5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Op grond van artikel 8, tweede lid, van de PSW verkrijgt de gewezen deelnemer bij beëindiging van de deelneming ten minste een premievrije aanspraak op een evenredig ouderdomspensioen. Op grond van artikel 8, tiende lid, is het tweede lid niet van toepassing indien een pensioenregeling van een pensioenfonds kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door de door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de pensioenregeling van de Stichting onder de uitzondering van het tiende lid valt. De Stichting meent dat die uitzondering op haar van toepassing is, DNB stelt zich op het standpunt dat dat niet zo is. DNB heeft haar standpunt ten grondslag gelegd aan de aanwijzing, die thans in geschil is.
In dit geding staat derhalve ter beoordeling of DNB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de pensioenregeling van de Stichting niet kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door de door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen.
5.2 Het College overweegt allereerst dat artikel 8, tiende lid, PSW een uitzondering maakt op artikel 8, tweede lid, PSW. Het ligt daarom in de rede om die uitzondering strikt te interpreteren. In de tekst van het tiende lid wordt gesproken over een regeling die kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door premies of bijdragen. Het woord "alleen" duidt er eveneens op dat een strikte interpretatie van de uitzondering is aangewezen. Aangezien vast staat dat de rendementsgarantie een minimum rendement garandeert en dus iets extra's biedt waarin het normale rendement niet voorziet, wordt de regeling niet alleen bepaald door premies of bijdragen.
De Stichting heeft erop gewezen dat bij een strikte lezing van het tiende lid ook het normale rendement al iets extra's boven de inleg van premies of bijdragen betreft, terwijl het toch niet de bedoeling is ook beschikbare premieregelingen met rendement van de uitzondering uit te sluiten. Het College kan dit onderschrijven. Daarmee is echter niet gezegd dat ook hetgeen anders en dus naast het normale rendement wordt gegarandeerd, eveneens onder de uitzondering zou behoren te vallen. Het College ziet daartoe geen reden. De omstandigheid dat in de praktijk vrijwel altijd een hoger rendement wordt gehaald dan het gegarandeerde rendement op pensioendatum, maakt dit niet anders. Het gaat er immers om dat een garantie wordt geboden voor die jaren waarin het normale rendement juist lager is, en die garantie vormt een wezenlijk deel van de pensioenregeling van de Stichting.
5.3 Het College is derhalve evenals de rechtbank van oordeel dat DNB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de pensioenregeling van de Stichting niet kan worden beschouwd als alleen te worden bepaald door de door de werkgever of de deelnemer beschikbaar gestelde premies of bijdragen, zodat de uitzondering van artikel 8, tiende lid, PSW niet van toepassing is en de hoofdregel van artikel 8, tweede lid, PSW, wel.
5.4 Vervolgens moet worden beoordeeld of artikel 7a PSW, dat voorschrijft dat de opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaatsvinden, van toepassing is. Bij deze aanspraken gaat het om aanspraken die de deelnemer aan de pensioenregeling ontleent. Anders dan de Stichting meent, zijn beschikbare premieregelingen hier niet per definitie van uitgesloten. Sinds 1 januari 2007 is dit onder de nieuwe Pensioenwet anders, maar ook daar geldt dat alleen voor de zuivere beschikbare premieregelingen. Indien en voorzover een pensioenregeling een rendementsgarantie kent en dus in zoverre meer omvat dan de inleg en het daarop behaalde rendement, valt dat onder de reikwijdte van artikel 7a PSW. Aangezien, zoals hiervoor al werd overwogen, de pensioenregeling van de Stichting meer omvat dan alleen de inleg en het daarop daadwerkelijk behaalde rendement, is artikel 7a PSW in ieder geval op dat meerdere van toepassing. DNB is daar dus terecht van uitgegaan.
5.5 Het College is voorts van oordeel dat DNB bevoegd was om de Stichting de aanwijzing te geven haar pensioenregeling in overeenstemming met de PSW te brengen. Hetgeen de Stichting hiertegen heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat DNB niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de aanwijzing in het belang is van de deelnemers, de gewezen deelnemers of andere belanghebbenden. Als de instantie die is belast met het toezicht op de naleving van de PSW mag DNB een groot belang toekennen aan een correcte naleving van de wet. Zij mag ervan uitgaan dat het belang van de deelnemers, de gewezen deelnemers of andere belanghebbenden gebaat is met een juiste naleving van de wet door hun pensioenfonds. Het argument van de Stichting dat het opvolgen van de aanwijzing in de praktijk zal leiden tot (veel) lagere aanspraken van de deelnemers, is onvoldoende onderbouwd.
Ter zitting is voorts gebleken dat de berekeningen van de Stichting zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van de aanwijzing. Anders dan de Stichting namelijk heeft aangenomen, bepaalt de aanwijzing niet dat altijd een minimumrendement van 4% per jaar over het premiesaldo behoort te worden aangehouden als voorziening in het fonds. De aanwijzing is erop gericht dat een premievrije aanspraak wordt verkregen op een kapitaal met pensioenbestemming dat op de pensioendatum ten minste gelijk is aan de som van de tot de ontslagdatum gedane jaarlijkse stortingen vermeerderd met een per storting te berekenen cumulatieve vergoeding vanaf de datum van storting tot de pensioendatum van 4% op jaarbasis. Hieruit blijkt dat DNB er rekening mee heeft gehouden dat de rendementsgarantie op de pensioendatum geldt, maar ook dat een deelnemer bij tussentijdse beëindiging naar evenredigheid aanspraak heeft op de rendementsgarantie van 4% op jaarbasis. Uit de ter zitting gegeven toelichting van DNB blijkt dat bij een tussentijdse waardeoverdracht de waarde moet worden bepaald door de contante waarde van de premievrije aanspraak op het kapitaal te berekenen, waarbij de marktrente op dat moment een belangrijke rol speelt. De marktrente is eveneens bepalend voor de voorziening die het fonds als kapitaaldekking op enig moment moet aanhouden. De aanwijzing is erop gericht de kapitaaldekking die nodig is voor de rendementsgarantie te bewerkstelligen.
5.6 Het College verwerpt het beroep van de Stichting op het vertrouwensbeginsel. Uit de stukken blijkt dat (de voorgangster van) DNB in 2003 aan de Stichting te kennen heeft gegeven dat de beoordeling van het reglement geen aanleiding geeft tot het maken van aanvullende opmerkingen. Hieruit kan naar het oordeel van het College niet meer worden opgemaakt dan dat tegen de rendementsgarantie als zodanig geen bezwaren bestonden. Die bezwaren heeft DNB thans nog steeds niet; haar bezwaren richten zich uitsluitend tegen toepassing van de rendementsgarantie door de Stichting in strijd met de artikelen 8, tweede lid, en 7a PSW. In 2003 hoefde (de voorgangster van) DNB er niet op bedacht te zijn dat de Stichting in strijd met die artikelen handelde. Tegen een zodanig handelen richt zich de aanwijzing.
5.7 Voor het aanbrengen van een beperking in de tijd van de aanwijzing ziet het College geen reden. DNB heeft onbestreden opgemerkt dat, indien de Stichting slechts voor de toekomst gehouden zou zijn haar financiële opzet aan te passen, onvoldoende is gewaarborgd dat de aanspraken uit hoofde van de rendementsgarantie ook daadwerkelijk tot uitkering zullen komen.
5.8 De conclusie is dat alle grieven falen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.9 Het College ziet geen aanleiding voor het veroordelen van een der partijen in de kosten van de procedure.