Klaagster heeft vervolgens op 25 januari 2005 - onder protest - de voorgelegde letter of representation ondertekend.
3.3 Bij de beoordeling van de klacht door de raad van tucht heeft deze gewicht toegekend aan de tekst en inhoud van de ter ondertekening voorgelegde letter of representation én aan het feit dat appellant, ondanks het bezwaar van klaagster tegen deze inhoud, de ondertekening van deze letter of representation niettemin als voorwaarde voor de voltooiing van de opdracht heeft gesteld. De raad van tucht heeft geoordeeld dat appellant een misslag in de uitoefening van zijn beroep heeft begaan door, gezien de aanwezige bezwaren van appellant, na te laten een meer op klaagster toegesneden letter of representation aan haar voor te leggen. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen het feit dat met name twee zinsneden uit de voorgelegde letter of representation niet gepast zijn, doordat één zinsnede overbodig was - deze was reeds in de preambule van de letter of representation verwoord - en met een andere zinsnede teveel gevraagd werd van een stichting als die van klaagster.
3.4 Het College stelt allereerst vast dat de raad van tucht de overweging over de zinsnede
“.. alle toelichtingen die nodig zijn voor dat getrouwe beeld..” (punt 6 van de uitspraak) ten overvloede heeft gegeven en derhalve niet ten grondslag heeft gelegd aan de beoordeling van de hiervoor geformuleerde klacht, zodat deze overweging geen bespreking behoeft.
Ten aanzien van de zinsnede in de gewraakte letter of representation“…geeft een getrouw beeld in overeenstemming met in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving..” oordeelt het College als volgt.
Het College stelt vast dat de Richtlijn voor de accountantscontrole (hierna: RAC) weliswaar in de “Opdrachten tot het beoordelen van jaarrekeningen”, het vragen van een bevestiging van de leiding van de huishouding (in het geval van een stichting als klaagster: het bestuur) bij de jaarrekening voorschrijft, maar dat – anders dan appellant eerder heeft betoogd – de bewoordingen en inhoud van een dergelijke bevestiging niet letterlijk worden voorgeschreven. Het College laat in het midden of de door de raad van tucht gewraakte passage die is opgenomen bij punt 1 van de aan klaagster ter ondertekening voorgelegde letter of representation, mede gelet op hetgeen reeds in de aanhef van die verklaring omtrent de verantwoordelijkheid van het bestuur is vermeld, wenselijk of noodzakelijk is. In ieder geval levert het enkel opnemen van een dergelijke passage in die ter ondertekening voorgelegde tekst naar het oordeel van het College, anders dan de raad van tucht heeft geoordeeld, geen misslag in de beroepsuitoefening op, waartoe het College het volgende van belang acht.
Gelet op hetgeen ter zitting van het College is behandeld, staat vast dat tussen klaagster en appellant al geruime tijd een discussie speelde over door appellant aan klaagster voorgelegde letters of representation en dat deze discussie meer op principiële dan concrete, met de aan appellant verstrekte opdracht samenhangende, gronden werd gevoerd. De inhoud van de brief van appellant van 22 december 2004, zoals uit de hiervoor geciteerde inhoud blijkt, dient tegen die achtergrond te worden beschouwd.
Appellant heeft in dit verband ter zitting gesteld dat hij uit de discussie met klaagster de indruk kreeg dat haar bezwaren zich richtten tegen het gebruik van een letter of representation als zodanig. Tevens heeft appellant opgemerkt dat hij, indien hem duidelijk zou zijn geweest dat het slechts ging om een (of meer) passages van de letter of representation, binnen de kaders van zijn vakuitoefening bereid zou zijn geweest tot aanpassing daarvan over te gaan, hetgeen uiteindelijk met betrekking het boekjaar 2003 ten aanzien van klaagster ook is geschied.
In het kader van de hiervoor gegeven feiten en omstandigheden acht het College niet onbegrijpelijk of tuchtrechtelijk verwijtbaar dat appellant ten tijde van zijn brief van 22 december 2004 de discussie met klaagster wilde beëindigen en het ondertekenen van de letter of representation als voorwaarde voor het voltooien van zijn werkzaamheden stelde.
Weliswaar had een betere communicatie tussen appellant en klaagster eerder tot een oplossing kunnen leiden – zoals later ook bereikt door in de tekst van de definitieve bevestigingsverklaring van 21 juni 2006, de bewuste passage alsnog te schrappen – dit laat onverlet dat appellant niet in strijd heeft gehandeld met enige gedrags- of beroepsregel van de beroepsgroep.
3.5 Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en dient de uitspraak van de raad van tucht te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en verklaart de klacht van klaagster van 25 januari 2005 alsnog ongegrond.
Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet op de AA.