ECLI:NL:CBB:2008:BE9659

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/172
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • J.A. Hagen
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tuchtbeslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 juli 2008 uitspraak gedaan in het beroep van A AA, appellant, tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten. De Raad van Tucht had op 15 januari 2007 een klacht van de Stichting Faculty Club van de Erasmus Universiteit Rotterdam tegen appellant gegrond verklaard, maar geen maatregel opgelegd. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.W. van Rijswijk, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 24 juni 2008 heeft appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde en een partner van PricewaterhouseCoopers, zijn standpunt toegelicht. Klaagster werd vertegenwoordigd door prof. mr. W.J. Slagter.

Het College heeft vastgesteld dat er een langdurige discussie was tussen appellant en klaagster over de inhoud van de letter of representation die appellant aan klaagster voorlegde. Klaagster had bezwaren tegen de formulering van deze brief, maar heeft deze uiteindelijk onder protest ondertekend. De Raad van Tucht had in zijn beslissing de klacht gegrond verklaard, maar het College oordeelt dat appellant niet in strijd heeft gehandeld met gedrags- of beroepsregels. Het College concludeert dat de communicatie tussen appellant en klaagster beter had gekund, maar dat dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Uiteindelijk heeft het College het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad van Tucht vernietigd en de klacht van klaagster alsnog ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gebaseerd op Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/172 17 juli 2008
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ‘s Gravenhage (hierna: de raad van tucht), met het kenmerk 1132/05.05, gewezen op 15 januari 2007,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 17 januari 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht ingediend bij brief van 29 januari 2005 door de Stichting Faculty Club van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: klaagster) tegen appellant bij het Koninklijk NIVRA en vervolgens door de NOvAA bij brief van 7 februari 2005 ter behandeling aan de raad van tucht doorgezonden.
Bij een op 15 maart 2007 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 27 maart 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 31 mei 2007 heeft klaagster een reactie op het beroep ingediend.
Bij brief van 6 september 2007 heeft klaagster een akteverzoek met twee producties ingediend.
Op 24 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. drs. J. van Hees RA, partner van PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. , zijn verschenen. Namens klaagster heeft prof. mr. W.J. Slagter het woord gevoerd.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard. De raad van tucht heeft geen aanleiding gevonden daarenboven een maatregel op te leggen.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij door de raad van tucht in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Allereerst merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. In deze uitspraak wordt bij vermelding van artikelen uit titel IV dan ook op die tekst gedoeld.
3.2 In aanvulling op de door de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing vermelde vaststaande feiten en omstandigheden acht het College nog de volgende - in de tuchtbeslissing niet expliciet genoemde - feiten en omstandigheden van belang.
Zoals appellant ter zitting heeft verduidelijkt was hij al enige jaren, in zijn hoedanigheid van accountant van klaagster, met klaagster verwikkeld in een dispuut over de inhoud en bewoordingen van de letter of representation die appellant aan klaagster voorlegde alvorens appellant zou overgaan tot de beoordeling van de jaarrekening. In het kader van deze steeds terugkerende discussie heeft klaagster appellant bij brief van 17 december 2004 een aantal vragen gesteld met betrekking tot de op onderdelen aangepaste letter of respresentation die appellant aan klaagster ter ondertekening had toegezonden in verband met de beoordeling van de jaarrekening over het boekjaar 2003.
In antwoord op deze brief heeft appellant bij brief van 22 december 2004, voorzover hier relevant, als volgt gereageerd:
“Wederom dreigen wij in een discussie te komen over de kwaliteitseisen die PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. stelt bij het uitvoeren van haar werkzaamheden. (…) Ik verzoek u derhalve om de door ons gevraagde formulieren te tekenen, zodat wij onze werkzaamheden kunnen afronden en deze discussie sluiten”.
Klaagster heeft vervolgens op 25 januari 2005 - onder protest - de voorgelegde letter of representation ondertekend.
3.3 Bij de beoordeling van de klacht door de raad van tucht heeft deze gewicht toegekend aan de tekst en inhoud van de ter ondertekening voorgelegde letter of representation én aan het feit dat appellant, ondanks het bezwaar van klaagster tegen deze inhoud, de ondertekening van deze letter of representation niettemin als voorwaarde voor de voltooiing van de opdracht heeft gesteld. De raad van tucht heeft geoordeeld dat appellant een misslag in de uitoefening van zijn beroep heeft begaan door, gezien de aanwezige bezwaren van appellant, na te laten een meer op klaagster toegesneden letter of representation aan haar voor te leggen. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen het feit dat met name twee zinsneden uit de voorgelegde letter of representation niet gepast zijn, doordat één zinsnede overbodig was - deze was reeds in de preambule van de letter of representation verwoord - en met een andere zinsnede teveel gevraagd werd van een stichting als die van klaagster.
3.4 Het College stelt allereerst vast dat de raad van tucht de overweging over de zinsnede
“.. alle toelichtingen die nodig zijn voor dat getrouwe beeld..” (punt 6 van de uitspraak) ten overvloede heeft gegeven en derhalve niet ten grondslag heeft gelegd aan de beoordeling van de hiervoor geformuleerde klacht, zodat deze overweging geen bespreking behoeft.
Ten aanzien van de zinsnede in de gewraakte letter of representation“…geeft een getrouw beeld in overeenstemming met in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving..” oordeelt het College als volgt.
Het College stelt vast dat de Richtlijn voor de accountantscontrole (hierna: RAC) weliswaar in de “Opdrachten tot het beoordelen van jaarrekeningen”, het vragen van een bevestiging van de leiding van de huishouding (in het geval van een stichting als klaagster: het bestuur) bij de jaarrekening voorschrijft, maar dat – anders dan appellant eerder heeft betoogd – de bewoordingen en inhoud van een dergelijke bevestiging niet letterlijk worden voorgeschreven. Het College laat in het midden of de door de raad van tucht gewraakte passage die is opgenomen bij punt 1 van de aan klaagster ter ondertekening voorgelegde letter of representation, mede gelet op hetgeen reeds in de aanhef van die verklaring omtrent de verantwoordelijkheid van het bestuur is vermeld, wenselijk of noodzakelijk is. In ieder geval levert het enkel opnemen van een dergelijke passage in die ter ondertekening voorgelegde tekst naar het oordeel van het College, anders dan de raad van tucht heeft geoordeeld, geen misslag in de beroepsuitoefening op, waartoe het College het volgende van belang acht.
Gelet op hetgeen ter zitting van het College is behandeld, staat vast dat tussen klaagster en appellant al geruime tijd een discussie speelde over door appellant aan klaagster voorgelegde letters of representation en dat deze discussie meer op principiële dan concrete, met de aan appellant verstrekte opdracht samenhangende, gronden werd gevoerd. De inhoud van de brief van appellant van 22 december 2004, zoals uit de hiervoor geciteerde inhoud blijkt, dient tegen die achtergrond te worden beschouwd.
Appellant heeft in dit verband ter zitting gesteld dat hij uit de discussie met klaagster de indruk kreeg dat haar bezwaren zich richtten tegen het gebruik van een letter of representation als zodanig. Tevens heeft appellant opgemerkt dat hij, indien hem duidelijk zou zijn geweest dat het slechts ging om een (of meer) passages van de letter of representation, binnen de kaders van zijn vakuitoefening bereid zou zijn geweest tot aanpassing daarvan over te gaan, hetgeen uiteindelijk met betrekking het boekjaar 2003 ten aanzien van klaagster ook is geschied.
In het kader van de hiervoor gegeven feiten en omstandigheden acht het College niet onbegrijpelijk of tuchtrechtelijk verwijtbaar dat appellant ten tijde van zijn brief van 22 december 2004 de discussie met klaagster wilde beëindigen en het ondertekenen van de letter of representation als voorwaarde voor het voltooien van zijn werkzaamheden stelde.
Weliswaar had een betere communicatie tussen appellant en klaagster eerder tot een oplossing kunnen leiden – zoals later ook bereikt door in de tekst van de definitieve bevestigingsverklaring van 21 juni 2006, de bewuste passage alsnog te schrappen – dit laat onverlet dat appellant niet in strijd heeft gehandeld met enige gedrags- of beroepsregel van de beroepsgroep.
3.5 Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en dient de uitspraak van de raad van tucht te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en verklaart de klacht van klaagster van 25 januari 2005 alsnog ongegrond.
Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet op de AA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de raad van tucht;
- verklaart de klacht van klaagster alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining