5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder zijn besluit om op grond van het Besluit voor het project REC in Harlingen subsidie ter verlenen ter hoogte van 7,5 % van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 6.000.000 op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat het project van appellante is aan te merken als een vestigingsproject als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, van het Besluit. In dat geval bedraagt de subsidie ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van het Besluit in samenhang gelezen met de Uitvoeringsregeling 20 % procent van de subsidiabele kosten waarbij kosten in aanmerking worden genomen tot € 8.200.000. Indien de geraamde kosten meer bedragen dan voornoemd bedrag en het project van bijzonder belang is voor de ontwikkeling van de regionale economie, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel een hoger subsidiebedrag worden verstrekt. Het Besluit vermeldt voor die situatie geen subsidiepercentage.
Naar het oordeel van het College volgt uit tekst en systematiek van voornoemde bepalingen over de vaststelling van de hoogte van de subsidie niet dat verweerder, bij de toepassing van zijn bevoegdheid om een hoger subsidiebedrag te verlenen dan de in het eerste lid van artikel 3 van het Besluit bepaalde maximumsubsidie, gebonden is aan het subsidiepercentage zoals dat bij de Uitvoeringsregeling voor het eerste lid van dat artikel is bepaald. Ook in de toelichting bij het Besluit over artikel 3 ziet het College hiervoor geen aanknopingspunt. Een uitleg zoals door appellante bepleit zou immers niet stroken met hetgeen in de toelichting over de doorbreking van het subsidiemaximum van € 8.200.000 en het in dat geval te bepalen subsidiebedrag is gesteld. Het te verstrekken hogere subsidiebedrag vindt immers zijn uiterste grens in het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de noordelijke kernzones vastgestelde maximale steunintensiteit. Deze maximale steunintensiteit kan onder omstandigheden lager zijn dan een subsidiepercentage van 20%. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat in het Besluit noch in de Uitvoeringsregeling nadere richtlijnen zijn opgenomen over de bepaling van de hoogte van het subsidiebedrag in gevallen als hier aan de orde, is het College van oordeel dat verweerder bij het bepalen van dit subsidiebedrag een ruime beleidsvrijheid heeft. Het betoog van appellante dat verweerder de systematiek van de regeling niet juist heeft toegepast, door een ander, lager percentage vast te stellen waar dit percentage logisch voortvloeit uit de regeling faalt.
5.3 Verweerder heeft ter zitting over zijn beleid bij het bepalen van de hoogte van het subsidiebedrag op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit verklaard dat hij in het jaar 2006 bij dit soort vestigingsprojecten een subsidiepercentage tussen de 5 en 7,5 % heeft gehanteerd. De bandbreedte van 5 tot 7,5 % is gekozen met het oog op een beperkt subsidiebudget enerzijds en het relatief grote aantal aanvragen anderzijds. Bij het bepalen van het subsidiepercentage binnen die bandbreedte is van belang in hoeverre het project bijdraagt tot de realisering van de doelen van het Besluit, aldus verweerder ter zitting. Het College acht dit uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de subsidie niet onredelijk.
5.4 Verweerder staat op het standpunt dat een subsidie van € 6.000.000 aan appellante recht doet aan haar investeringsproject. Bij de keuze voor de subsidieverlening van € 6.000.000, dat is 5% van de geraamde subsidiabele kosten, heeft verweerder meegewogen de beperkte keuzevrijheid voor de vestigingsplaats, het relatief beperkte bijzondere belang voor de regio gezien het aantal arbeidsplaatsen en de omstandigheid dat in de regio al afval wordt verbrand, alsmede de mate waarin het project een ontwikkeling in de regionale economie teweeg kan brengen, waarbij verweerder doelt op het ontbreken van een stuwend karakter aan het project. Appellante heeft de juistheid van de hiervoor genoemde aannames in beroep bestreden. Het College overweegt hierover het volgende.
Appellante is een in Friesland gevestigd afvalinzamelaar en –verwerkingsbedrijf. Uit de subsidieaanvraag en de daarbij behorende stukken blijkt dat appellante voor Harlingen als vestigingslocatie heeft gekozen omdat het op deze locatie van toepassing zijnde bestemmingsplan voorzag in de door appellante beoogde activiteiten. De alternatieve, eveneens in Friesland gelegen locatie op of bij Ecopark De Wierde viel af omdat de gemeente daar niet wilde meewerken aan het initiatief. Voorts blijkt uit voornoemde stukken dat de mogelijkheid van een fysieke koppeling met het proces van Frisa Zout B.V. in Harlingen en de daarmee verbonden milieu en economische voordelen bij de nadere uitwerking ten aanzien van de locatie in Harlingen een belangrijke rol hebben gespeeld. Gezien deze omstandigheden, en mede gelet op het feit dat in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling het gebied van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe tezamen als één regio wordt aangemerkt is het College van oordeel dat verweerder het standpunt dat de keuzevrijheid van appellante met betrekking tot de vestigingsplaats beperkt was op goede gronden heeft ingenomen. Dat appellante haar project op economisch verantwoorde wijze ook in een andere regio had kunnen uitvoeren is gezien de activiteiten van appellante in Friesland, Drenthe en Groningen niet zonder meer aannemelijk. Appellante heeft haar stelling dat zij vrij is geweest in haar locatiekeuze niet nader onderbouwd. De enkele stelling dat een uitgebreid locatieonderzoek heeft plaatsgevonden en dat een reststoffen energie centrale niet aan enige locatie gebonden is, is, wat hier verder ook van zij, onvoldoende.
Met betrekking tot de waardering van het aantal arbeidsplaatsen heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat het aantal arbeidsplaatsen van 35 gerelateerd aan het investeringsbedrag van € 120.000.000 relatief gering is. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt mogen stellen.
Ook de conclusie van verweerder dat alleen sprake is van een nieuwe activiteit in de regio voor zover het gaat om de levering van stoom, maar niet voor zover het gaat om het verbranden van afval acht het College niet onjuist. Vast staat immers dat er in Wijster (Drenthe) een afvalverbrandingsinstallatie bestaat. Verweerder heeft, door appellante onweersproken, gesteld dat deze installatie is gebouwd voor de provincies Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland. Afvalverbranding is dus een activiteit die in de regio zoals in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling gedefinieerd al bestaat. Dat het afval dat in het project van appellante als energiedrager wordt gebruikt nu voor een belangrijk deel wordt gestort, doet aan het voorgaande niet af.
Naar het oordeel van het College valt verder niet in te zien waarom verweerder de vraag naar het stuwend karakter van het project niet bij de beoordeling van de mate waarin het project een ontwikkeling in de regionale economie te weeg kan brengen, had mogen betrekken. Kenmerk van een stuwend bedrijf als bedoeld in het Besluit is dat het de ontwikkeling in de regio stimuleert en afnemers van buiten de regio aantrekt. Uit de aanvraag blijkt dienaangaande dat het merendeel van de energie van de reststoffen energie centrale aan Frisa Zout B.V. zal worden geleverd en dat het overschot aan elektriciteit
(3 MW) op het openbare net zal worden ingevoerd. Uit de aanvraag blijkt voorts dat appellante ook andere energiegebruikers op het bedrijventerrein wil voorzien van (rest)warmte, elektriciteit en/of CO2. Onduidelijk is gebleven in hoeverre appellantes aanwezigheid nieuwe bedrijvigheid zal kunnen aantrekken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich onder deze omstandigheden op het standpunt mogen stellen, dat het project een stuwend karakter ontbeert.
Slotsom van het voorgaande is dat het betoog van appellante dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op onjuiste aannames faalt. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat subsidie van € 6.000.000 recht doet aan het belang van het investeringsproject van appellante voor de regio.
5.5 Gelet op het voorgaande treft het betoog van appellante dat in deze sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming geen doel. De door verweerder getrokken conclusies worden gedragen door de aanvraag en de daarbij behorende stukken. Van de noodzaak om bepaalde feiten of aannames bij appellante te verifiëren is het College niet gebleken.
Ook het beroep van appellante op het motiveringsbeginsel faalt. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd hoe hij de hoogte van de subsidie heeft bepaald en waarom de subsidie zoals toegekend recht doet aan het investeringsproject van appellante. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toekenning van subsidie ter hoogte
€ 6.000.000 op grond van het Besluit in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Ook dit betoog faalt.
Verweerder heeft voorts betwist dat zijn ambtenaren in gesprekken tijdens de behandeling van de subsidieaanvraag vertrouwen gewekt hebben met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen subsidie of de cumulatie van subsidies. Daarbij heeft hij erop gewezen dat in deze gesprekken steeds duidelijk is aangegeven dat de ambtenaren geen toezeggingen kunnen doen omdat zij daartoe niet bevoegd zijn. Appellante heeft voor haar stelling geen enkel bewijs geleverd. Haar beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen. Het College ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat in deze sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het fair-play-beginsel.
Verweerder heeft ook betwist dat de subsidietoekenning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe een overzicht van subsidietoekenningen op grond van het besluit uit de periode 2000 tot en met 2006 overgelegd. Uit dat overzicht en de toelichting van verweerder ter zitting komt naar voren dat in 2006 bij grote investeringsprojecten met bijzonder belang voor de ontwikkeling van de regionale economie een subsidiepercentage van 7,5 % of lager is gehanteerd op één uitzondering na. Met betrekking tot dat ene project heeft verweerder, door appellante niet weersproken, aangevoerd dat het project werd gekenmerkt door hoogwaardige werkgelegenheid (800 arbeidsplaatsen), een nieuwe technologie voor de regio, grote uitstraling op de regionale economie en een vrije locatiekeuze. Appellante heeft deze argumenten niet weerlegd. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het College niet gebleken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
5.6 Gelet op het vorenstaande concludeert het College dat verweerder het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn er geen termen.