5. De beoordeling van het geschil
5.1 De kern van het geschil betreft de samenloop tussen de subsidie op grond van de Regeling en het Uitdagerskrediet. Aan de orde is de vraag of verweerders besluit tot handhaving van de afwijzing van appellantes aanvraag op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Met betrekking tot het betoog van appellante dat het Uitdagerskrediet niet geheel kan worden gelijk gesteld met een subsidie in de zin van artikel 4 van de Regeling, zodat de subsidie op grond van de Regeling niet om de reden dat appellante een Uitdagerskrediet toegekend heeft gekregen kan worden geweigerd, overweegt het College dat aan het begrip subsidie in de Regeling dezelfde betekenis toekomt als aan het begrip subsidie in artikel 4:21 Awb. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 700, nr.3, p. 32) bij art. 4:21 Awb blijkt dat kredieten ook onder subsidie in de zin van dit artikel worden gevat, aangezien overheidskredieten vrijwel steeds worden verstrekt onder voorwaarden die gunstiger zijn dan die de ontvanger op de vrije markt zou kunnen bedingen, zodat tevens een financieel voordeel wordt toegekend. Dit alles geldt, mits het krediet is verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten, hetgeen hier het geval is.Voorts wijst het College op artikel 2, eerste lid, van de Uitdagersregeling, waaruit blijkt dat de regelgever het Uitdagerskrediet als een subsidie beschouwt. Daaraan doet niet af dat de rechtsgevolgen van een kredietverstrekking verschillen van die van een subsidieverstrekking, aangezien voor de beoordeling of sprake is van een subsidie in dit verband met name bepalend is of een aanspraak op financiële middelen ontstaat, en niet hoe die aanspraak vervolgens wordt afgewikkeld. Dit betoog faalt mitsdien.
5.3 Het beroep van appellante op artikel 3:2 Awb en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel slaagt. Appellante heeft ter zitting gesteld dat in geval zij had geweten dat het Uitdagerskrediet in de weg stond aan de mogelijkheid een beroep te doen op de Regeling zij niet de keuze zou hebben gemaakt de aanvraag voor het Uitdagerskrediet door te laten gaan. Niet in geschil is dat verweerder van meet af aan ervan op de hoogte was dat appellante een aanvraag had ingediend op grond van de Uitdagersregeling. Verweerder heeft zich gedurende de besluitvormingsprocedure met het oog op de toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Regeling en de gevolgen van toekenning van het Uitdagerskrediet op de hoogte gesteld van de stand van zaken betreffende het Uitdagerskrediet. Daartoe heeft hij informatie gevraagd bij SenterNovem, dat de Uitdagersregeling uitvoert. Verweerder heeft zich aldus gerealiseerd dat toekenning belangrijke gevolgen zou hebben voor appellantes aanvraag op grond van de Regeling. In die omstandigheden had verweerder zich appellantes belangen dienen aan te trekken. Het had dientengevolge op verweerders weg gelegen in contact te treden met appellante, ten einde haar voor te houden welke consequenties het handhaven van beide aanvragen tegelijkertijd zou kunnen hebben en haar in de gelegenheid te stellen een standpunt te bepalen. Nu verweerder dit heeft nagelaten heeft hij de belangen van appellante veronachtzaamd.
Het betoog van verweerder dat hij vanwege het tenderkarakter van de procedure geen tussentijds contact met aanvragers kon opnemen faalt. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het tenderkarakter in de weg staat aan het bieden van gelegenheid tot het aanvullen of wijzigen van de aanvraag. Daarvan was in dit geval echter in het geheel geen sprake, aangezien het contact in deze niet een inhoudelijk aspect van de aanvraag zou hebben betroffen, maar de vraag of appellante beide aanvragen wel tegelijkertijd wilde handhaven.
Evenmin kan slagen het betoog van verweerder dat appellante zelf had kunnen en moeten onderkennen dat de aanvraag voor het Uitdagerskrediet gevolgen zou hebben voor onderhavige aanvraag, omdat de Regeling zulks bepaalt. Het College neemt daartoe in aanmerking dat – zoals partijen beide ter zitting hebben vermeld – de Regeling op het moment van aanvragen nog nieuw was en dat niet is gebleken dat in 2006 al een handleiding beschikbaar was voor de aanvragers waarin op de anticumulatiebepaling van artikel 4, eerste lid, van de Regeling wordt gewezen en op grond waarvan zij hadden kunnen weten wat voor gevolgen andere subsidieaanvragen zou hebben voor onderhavige aanvraag. Voorts neemt het College in aanmerking dat op het aanvraagformulier weliswaar de vraag wordt gesteld naar andere aanvragen, maar dat daarbij niet is vermeld wat de consequentie kan zijn als die andere aanvraag wordt toegekend.
5.4 Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
5.5 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante, en bepaalt deze overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644, waarbij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 per punt. In bezwaar zijn geen kosten gevorderd, zodat het verzoek van appellante dienaangaande moet worden afgewezen.