5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van de Regeling heeft kunnen afwijzen op de grond dat het budget was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Met betrekking tot de motivering van de rangschikking van de projecten overweegt het College dat in een geval als het onderhavige, waarin op basis van een rangschikking subsidiegelden worden verdeeld, aan de aanvrager inzicht moet worden geboden in de gronden voor de rangschikking van diens eigen project. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het bestreden besluit op toereikende wijze uiteengezet op grond van welke maatstaven de ingediende projecten zijn beoordeeld en op welke wijze tot de rangschikking is gekomen. Anders dan appellante stelt, brengt het gebruik maken van de methode van rangschikking niet met zich dat verweerder bij zijn motivering van de rangschikking van een project moet ingaan op de sterke en zwakke punten van andere projecten en de redenen voor toekenning van een rang in de uiteindelijke rangschikking. Verweerder heeft uiteen gezet dat de ingediende projecten ieder individueel zijn beoordeeld op basis van gelijke maatstaven, en dat ieder project aan de hand van die beoordeling een score heeft gekregen. Vervolgens zijn de projecten van hoogste score naar laagste score gerangschikt. Het is inherent aan een dergelijke methode van rangschikking dat in beginsel ieder project op de eigen merites wordt beoordeeld. Het is naar het oordeel van het College deze beoordeling die verweerder in zijn besluit dient te onderbouwen.
5.3 Met betrekking tot de stelling van appellante dat het toekennen van wegingsfactoren aan de drie in artikel 8 van de Regeling genoemde beoordelingscriteria in strijd is met de Regeling en met artikel 3 van de Kaderwet EZ overweegt het College dat de Regeling noch de Kaderwet EZ in de weg staan aan het toekennen van wegingsfactoren. Gelet op artikel 8 van de Regeling komt aan verweerder enige beoordelingsruimte toe bij het rangschikken, van welke ruimte verweerder gebruik heeft gemaakt door wegingsfactoren te gebruiken. Ter beoordeling staat of verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot rangschikking gebruik heeft mogen maken van de onderhavige wegingsfactoren.
Verweerder heeft met betrekking tot het criterium ‘urgentie’ opgemerkt dat wanneer de problematiek op een locatie niet urgent is, de Regeling niet van toepassing is. Met betrekking tot de criteria ‘draagvlak’ en ‘bijdrage’ heeft verweerder opgemerkt dat deze betrekking hebben op de kans dat een project zal slagen, aangezien de mate van betrokkenheid van de ondernemers en de mate van bijdrage van een project op het terugdringen van de problematiek voor verweerder een voorspellende waarde heeft voor het bereiken van de doelstelling van de Regeling door het project. Om deze reden heeft verweerder aan deze criteria een zwaarder gewicht toegekend. Het College overweegt dienaangaande dat uit de Toelichting van de Regeling blijkt dat de Regeling ten doel heeft het terugdringen van criminaliteit en onveiligheid op bedrijvenlocaties waar de onveiligheid een acute bedreiging vormt voor betrokkenen en waar een snelle en kordate aanpak noodzakelijk is. Naar het oordeel van het College volgt uit artikel 8, gelezen in samenhang met artikel 1, en met de Toelichting, dat ‘urgentie’ een minimumcriterium is waaraan een project op zijn minst moet voldoen om te kunnen meedoen in de rangschikking. Reeds hierom slaagt het beroep van appellante op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet. Voorts is aannemelijk dat naar mate de ondernemers op de betreffende locatie meer betrokkenheid tonen bij de aanpak van de problemen, een project meer kans van slagen heeft. Ook acht het College aannemelijk dat die kans van slagen toeneemt in geval het project ook concreet bijdraagt aan het oplossen van de problematiek. Het College komt op dit punt dan ook tot de slotsom dat verweerder gelet op de doelstellingen van de Regeling een in verhouding tot het criterium ‘urgentie’ groter gewicht mogen toekennen aan de criteria ‘draagvlak’ en ‘bijdrage’.
5.4 Met betrekking tot de beoordeling door verweerder van het criterium ‘bijdrage’ meer in het bijzonder de mate waarin de herinrichtingskosten bijdragen aan het terugdringen van de criminaliteit in het betrokken gebied overweegt het College het volgende. De aanvraag bevat geen concreet herinrichtingsplan en daar waar de aanvraag betrekking heeft op de herinrichting van het openbaar gebied wordt voornamelijk gesteld dat een verandering van rijrichting nodig is. Voorts wordt opgemerkt dat trottoirs en straatmeubilair zullen worden opgeknapt. De met de herinrichting gemoeide kosten maken het grootste deel van de projectkosten uit en zijn zodanig hoog, dat naar het oordeel van het College een nadere concretisering en onderbouwing van de in het kader van de herinrichting voorgenomen maatregelen in de aanvraag aangewezen zou zijn geweest. Nu deze ontbreekt, is het College met verweerder van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden hoe de maatregelen bijdragen aan het terugdringen van de criminaliteit.
5.5 Het College aanvaardt niet het standpunt van appellante dat verweerder in strijd met de Regeling heeft beslist dat het draagvlak onder de ondernemers betrekkelijk laag is. Dienaangaande overweegt het College dat uit artikel 8, eerste lid, onder c van de Regeling blijkt dat onder ‘draagvlak’ wordt verstaan een financiële of andere bijdrage aan het project. Uit de Toelichting blijkt dat hiermee wordt gedoeld op de mate waarin de partijen die worden geraakt door de onveiligheidsproblematiek zich achter de aanpak scharen. Anders dan appellante stelt heeft verweerder niet het standpunt ingenomen dat het bij de beoordeling gaat om de hoogte van de financiële bijdrage in relatie tot de kosten van het project. Verweerder heeft gesteld dat moet blijken dat ondernemers concreet betrokken zijn bij de uitvoering van het project. Het leveren van een financiële bijdrage is daarvoor een indicator, aldus verweerder. Appellante heeft gewezen op de intentieverklaring, een brief van de ondernemersvereniging Brugstraat en op de ‘Overeenkomst overlastgevende panden’. Het College overweegt dat laatstgenoemde overeenkomst niet de ondernemers op de bedrijfslocatie betreft, zoals vereist op grond van artikel 8 van de Regeling. Voorts wijst het College erop dat in de aanvraag onder het kopje ‘Financiering van het project’ (laatste pagina aanvraagformulier) achter ‘ondernemers’ geen bedrag is vermeld, zodat de stelling van appellante dat de ondernemers in totaal € 61.000 bijdragen feitelijke grondslag ontbeert. Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts kunnen oordelen dat noch uit de intentieverklaring, noch uit de brief van de ondernemersvereniging zodanig concreet blijkt op welke wijze de ondernemers betrokken zijn bij de uitvoering van de plannen, dat een hogere waardering op dit criterium aangewezen zou zijn. Onder die omstandigheden faalt het betoog van appellante.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.