5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Duidelijk is dat verzoeker, gegeven de onmogelijkheid tot het verrichten van taxivervoer door de intrekking van de chauffeurspas, een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Om het verzoek te kunnen toewijzen, zal echter in beginsel sprake moeten zijn van een situatie waarin de voorzieningenrechter, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten of het recht, de kans groot acht dat het College, oordelend in de hoofdzaak, een beslissing op bezwaar op een of meer van de door verzoeker in de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure aangevoerde gronden of ambtshalve zal vernietigen. Indien een dergelijke situatie zich niet voordoet, zou niettemin aanleiding kunnen bestaan het verzoek toe te wijzen, indien bij de voorzieningenrechter ten minste sprake is van enige twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de belangen van verzoeker bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met (onverkorte uitvoering van) het bestreden besluit gediende belangen.
Ter beoordeling staat derhalve of het besluit van 22 februari 2008, waarbij verweerder de aan verzoeker verstrekte chauffeurspas heeft ingetrokken, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in rechte stand kan houden. Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder om tot intrekking van de chauffeurspas over te gaan, volstaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de vaststelling dat verweerder van verzoeker heeft verlangd opnieuw om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te verzoeken en dat verzoeker bedoelde verklaring niet heeft overgelegd. Verweerders bevoegdheid de chauffeurspas met toepassing van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000 in te trekken, is daarmee gegeven.
Naar de voorzieningenrechter van het College eerder heeft overwogen (verwezen zij naar de uitspraak van 8 april 2005, AWB 05/186, gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> onder nummer LJN AT4954) dwingt de redactie van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000, ook indien de bestuurder niet (tijdig) een – opnieuw aangevraagde – verklaring omtrent het gedrag overlegt, verweerder niet zonder meer tot intrekking van een chauffeurspas. In het kader van de voorbereiding van het nemen van een dergelijk besluit dient hij aandacht te besteden aan de beantwoording van de vraag of er, ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van een verklaring omtrent het gedrag, niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan.
Vaststaat dat verzoeker van meet af aan bekend was met het verzoek van verweerder een – nieuwe – verklaring omtrent het gedrag over te leggen, aangezien hij kennelijk meteen gevolg heeft gegeven aan het verzoek de Minister van Justitie om afgifte van deze verklaring te vragen. Van de weigering die verklaring af te geven, noch van de daartegen ingestelde rechtsmiddelen heeft verzoeker verweerder in kennis gesteld. Verder is gesteld, noch gebleken dat verzoeker niet op de hoogte was van verweerders voornemen de chauffeurspas in te trekken. Verzoeker heeft echter op dat moment niets van zich laten horen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid tot intrekking van de aan verzoeker verstrekte chauffeurspas kunnen overgaan.
Hetgeen verzoeker thans heeft aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter voorshands niet tot het oordeel dat er in het geval van verzoeker bijzondere omstandigheden zijn die verweerder ertoe zouden moeten nopen om, ondanks het niet (tijdig) overgelegd zijn van een verklaring omtrent het gedrag, het besluit tot intrekking van de chauffeurspas te herroepen.
Voorzover verzoeker heeft gesteld dat de strafrechtelijke antecedenten die aan de weigering van de verklaring omtrent het gedrag ten grondslag liggen niet van dien aard zijn dat zijn betrouwbaarheid als taxichauffeur in het geding is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet hoeft te treden in de redenen die de Minister van Justitie ertoe hebben gebracht – na onderzoek naar het strafrechtelijk verleden van verzoeker, waarbij het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, alsmede het belang van verzoeker, is gewogen – geen verklaring omtrent het gedrag af te geven. Verweerder mag in beginsel afgaan op het oordeel van laatstgenoemde dat de antecedenten van verzoeker een belemmering vormen voor afgifte van een verklaring omtrent het gedrag ten behoeve van de uitoefening van het beroep van taxichauffeur.
De omstandigheid dat verzoeker het besluit van de Minister van Justitie in rechte heeft aangevochten en daarop nog niet onherroepelijk is beslist, hoeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot opschorting van het besluit tot intrekking van de chauffeurspas dan wel herroeping van dat besluit te brengen. De voorzieningenrechter acht in het onderhavige geval niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat in dit verband minder gewicht wordt toegekend aan het belang van verzoeker bij het kunnen blijven uitoefenen van zijn beroep dan aan het algemene belang hem dit niet langer toe te staan. Verweerder kan zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het uit oogpunt van bescherming van dit maatschappelijke belang ongewenst is dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen – en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd – nog langer de bevoegdheid behouden als taxichauffeur werkzaam te zijn.
De financiële, economische, sociale en emotionele omstandigheden die verzoeker tot op heden heeft aangevoerd, leggen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig gewicht in de schaal dat bovenbeschreven balans alsnog in het voordeel van verzoeker zou moeten uitslaan. Het betreft hoofdzakelijk omstandigheden die in zijn algemeenheid het gevolg zijn van het feit dat een bestuurder niet langer het beroep van taxichauffeur mag uitoefenen en die ook niet als zodanig bijzonder zijn aan te merken dat zij voor verweerder aanleiding behoren te zijn van intrekking van de chauffeurspas af te zien. Dat het besluit tot intrekking moet worden opgeschort teneinde verzoeker de gelegenheid te gunnen tijdens een hoorzitting in bezwaar zijn persoonlijke omstandigheden nader voor het voetlicht te brengen, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien. Daartoe wordt allereerst overwogen dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze te geven voordat verweerder tot intrekking van de chauffeurspas overging. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker niet in staat is geweest in deze voorlopige voorzieningenprocedure alle relevante omstandigheden aan te voeren.
Gelet op het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter, in het licht van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk dat het College het bestreden besluit, indien dit bij het te nemen besluit op bezwaar wordt gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.