5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerder de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Vaststaat, en door appellante wordt ook niet betwist, dat appellante in de periode van 1 tot en met 28 januari 2007 een bij haar in dienst zijnde werknemer met het verrichten van taxivervoer heeft belast, terwijl deze niet in het bezit was van een geldige chauffeurspas, een Tijdelijk bewijsschrift taxi of een Tijdelijk bewijsschrift taxi leer-werk-traject. Daarmee heeft appellante gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 75, eerste lid, Bp 2000. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht appellante als overtreder in de zin van artikel 5:32 Awb aangemerkt.
Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe om bestuurdwang toe te passen dan wel, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, een last onder dwangsom op te leggen.
5.3 De door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe herhaling van de overtreding door appellante van het in artikel 75, eerste lid, Bp 2000 bepaalde te voorkomen. In aanmerking genomen dat deze last onder dwangsom naar aanleiding van een eerste overtreding was opgelegd en de betrokken chauffeur ten tijde van de oplegging van de dwangsom reeds geruime tijd alsnog van een geldige chauffeurspas in het bezit was gesteld, diende, om niettemin tot oplegging en handhaving van de last onder dwangsom over te kunnen gaan, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding door appellante zal plaatsvinden. Daartoe diende verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
Hiervan is het College echter niet gebleken. In het besluit tot oplegging van de dwangsom noch in het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder iets omtrent klaarblijkelijk gevaar voor herhaling van de overtreding overwogen. In het dwangsombesluit heeft hij slechts overwogen dat herhaling van de inbreuk door appellante op het gegeven voorschrift moet worden voorkomen.
5.5 Voorzover verweerder ter zitting van het College heeft betoogd dat gevaar voor herhaling van de overtreding reeds bestaat op grond van het feit dat de ervaring leert dat in de huidige arbeidsmarktomstandigheden, waarbij vacatures voor taxichauffeur lastig zijn te vervullen, ondernemers eerder in de verleiding raken werknemers illegaal te laten rijden, betreft dit naar het oordeel van het College niet meer dan een theoretische kans op herhaling, hetgeen, gelet op bovenstaande overweging, onvoldoende is om van klaarblijkelijk gevaar voor herhaling van de overtreding te kunnen spreken.
5.6 Uit de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting zijn het College geen feiten en/of omstandigheden gebleken die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in het geval van appellante klaarblijkelijk gevaar bestaat dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden. Uit die informatie blijkt naar het oordeel van het College vooral dat appellante de betrokken chauffeur in de in geding zijnde periode LWT-contractvervoer heeft laten verrichten en daarbij de intentie had dit vervoer in overeenstemming te laten zijn met de terzake geldende regelgeving, te weten de Tijdelijke beleidsregel leer-werk-traject taxi. Het verwijt dat appellante met name kan worden gemaakt, is dat zij zich onvoldoende van de toepasselijke regelgeving op de hoogte heeft gesteld, waardoor zij niet heeft beseft dat haar werknemer geen LWT-contractvervoer mag verrichten zonder, naast de documenten waarover hij reeds beschikte, tevens over een bewijsschrift taxi leer-werk-traject te beschikken.
5.7 Hoewel dit appellante zeker niet ontslaat van de op haar als taxiondernemer rustende verplichting te allen tijde van de binnen haar branche geldende wet- en regelgeving op de hoogte te zijn, en appellante derhalve had moeten en kunnen weten dat een bewijsschrift taxi leer-werk-traject dient te worden aangevraagd, is het College van oordeel dat het feit dat een en ander zich heeft afgespeeld vlak vóór en kort na de inwerkingtreding van de Tijdelijke beleidsregel leer-werk-traject taxi mede in aanmerking kan worden genomen bij de vraag hoe zwaar voornoemde vergissing appellante moet worden aangerekend. Tevens weegt in dit verband voor het College mee dat op grond van de ter beschikking staande stukken geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat indien wél een aanvraag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke beleidsregel leer-werk-traject taxi was ingediend, deze niet zou zijn ingewilligd.
5.8 Het College acht derhalve aannemelijk dat geen sprake is geweest van het willens en wetens door appellante overtreden van de in de Tijdelijke beleidsregel leer-werk-traject taxi neergelegde verplichtingen. Het College vermag niet in te zien dat appellante, nu zij bekend is met het feit dat het verrichten van LWT-contractvervoer slechts is toegestaan indien daartoe een tijdelijk bewijsschrift is afgegeven, zich opnieuw aan deze overtreding schuldig zal maken. Daartoe neemt het College in aanmerking dat niet is gebleken dat zich binnen de onderneming van appellante eerder problemen hebben voorgedaan met het op ongeoorloofde wijze verrichten van taxivervoer. Ook heeft appellante onweersproken gesteld, dat haar bedrijfsvoering erop is gericht normen na te leven die strenger zijn dan de wettelijke eisen die aan het verrichten van taxivervoer worden gesteld, reden waarom de onderneming sinds 2004 TX-Keur gecertificeerd is. Verder acht het College voor wat betreft de kans dat appellante opnieuw in de fout zal gaan van belang dat zij ook anderszins heeft ondervonden dat haar onjuiste handelwijze verstrekkende gevolgen heeft, te weten haar veroordeling door de politierechter tot een voorwaardelijke boete met een proeftijd van een jaar.
5.9 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder de appellante opgelegde dwangsom ten onrechte heeft gehandhaafd. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en het besluit tot oplegging van een dwangsom zal worden herroepen, aangezien geoordeeld wordt dat verweerder niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
Van proceskosten van de zijde van appellante die voor vergoeding in aanmerking komen, is het College niet gebleken.