5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van het door verzoeksters gestelde spoedeisende belang overweegt de voorzieningenrechter dat niet is komen vast te staan dat het voortbestaan van verzoeksters op korte termijn op het spel staat. De voorzieningenrechter komt tot dit oordeel op basis van de omvang van door Mazars bij verzoeksters verwachte kasstromen in 2008, de besluitvorming die inmiddels heeft plaatsgevonden of te verwachten valt omtrent het afzien van een dividenduitkering in 2008 en de uit overgelegde stukken blijkende opvatting van burgemeester en wethouders van Eindhoven omtrent hun verantwoordelijkheid met betrekking tot de financiële positie van NRE. In zoverre is dus geen spoedeisend belang aanwezig.
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht komt evenwel naar voren dat in ieder geval Obragas en Haarlemmermeer op korte termijn gevolgen kunnen ondervinden op het terrein van hun financiering en mogelijk genoodzaakt zullen zijn in dit verband stappen te zetten, die, indien de bestreden besluiten uiteindelijk geen stand zullen stand zullen houden, niet eenvoudig zullen zijn terug te draaien. Verder is van belang dat verzoeksters hebben gesteld een aanzienlijk aantal personeelsleden te moeten ontslaan om de noodzakelijke kostenbesparing te realiseren. Hoewel niet vaststaat dat het door verzoeksters in dit verband genoemde aantal ontslagen wordt veroorzaakt door de bestreden besluiten, is aannemelijk dat een deel hiervan op korte termijn niet nodig zal zijn indien de bestreden besluiten nu van hun werking zouden worden ontdaan.
Een en ander brengt mee dat het voor het voor het treffen van een voorziening vereiste spoedeisend belang verzoeksters niet kan worden ontzegd.
Voor het treffen van een voorziening kan evenwel enkel plaats zijn, indien naar voorlopig oordeel betwijfeld dient te worden of (één van) de besluiten ten aanzien waarvan voorziening wordt gevraagd in de bodemprocedure stand zal houden. Van een dergelijke situatie is geen sprake. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 De voorzieningenrechter stelt allereerst het volgende voorop. Ingevolge artikel 81, tweede lid, Gaswet heeft de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering – de x-factor – onder meer ten doel te bereiken dat de netbeheerder in ieder geval geen rendement kan behalen dat hoger is dan in het economisch verkeer gebruikelijk is. De methode tot vaststelling van de x-factor dient ingevolge het eerste lid van artikel 81 voorts te worden vastgesteld met inachtneming van het belang dat door middel van marktwerking ten behoeve van de afnemers de doelmatigheid van de bedrijfsvoering wordt bevorderd. Naar het College met betrekking tot het met artikel 81, tweede lid , Gaswet corresponderende artikel 41, derde lid, Elektriciteitswet 1998 in zijn uitspraak van 13 juni 2008 (Awb 06/617;
www. rechtspraak.nl, LJN: BD5228) heeft overwogen, komt verweerder bij zijn keuze hoe de uit deze bepalingen voortvloeiende doelstelling het best kan worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte toe, waarbij in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn.
5.3 Voorafgaand aan het methodebesluit is verweerder nagegaan in hoeverre toepassing van de x-factorsystematiek in de eerste twee reguleringsperiodes (2002-2004 en 2005-2007) heeft geleid tot de beoogde verbetering van de doelmatigheid. Verweerder heeft hiertoe een evaluatie- of winstenonderzoek verricht onder vier bedrijven die op de markt van het gastransport een gezamenlijk aandeel hebben van 90%. Uit het onderzoek is gebleken dat de onderzochte netbeheerders in 2004 en 2005 met het transport van gas meer rendement hebben kunnen behalen dan in het economisch verkeer gebruikelijk is. Verweerder heeft geanalyseerd hoe dit komt en geconcludeerd dat de oorzaken inherent zijn aan het wettelijk kader en de tot dan gehanteerde reguleringssystematiek.
Daarnaast heeft verweerder geconstateerd dat verschillen tussen de inkomsten per eenheid output van de verschillende netbeheerders in de eerste twee reguleringsperiodes weliswaar zijn afgenomen, maar nog niet zijn weggewerkt, hetgeen verweerder toeschrijft aan wijziging bij de netbeheerders in de loop van de voorbije reguleringsperiodes in de verhouding tussen inkomsten en output ten opzichte van de verhouding hiertussen in het referentiejaar 2001.
Naar voorlopig oordeel heeft verweerder op grond van voldoende zorgvuldig onderzoek en voldoende onderbouwd evenbedoelde constateringen gedaan. Gelet op de ingevolge artikel 81 Gaswet na te streven doeleinden, heeft verweerder deze constateringen richtinggevend mogen achten voor de door hem te kiezen benadering voor de derde reguleringsperiode.
5.4 Verweerders benadering komt erop neer dat de netbeheerders in de derde reguleringsperiode toegroeien naar een “gelijk speelveld”, dat wil zeggen een situatie waarin de inkomsten per eenheid output gelijk zijn. De gedane constateringen brengen hem ertoe om hierbij per netbeheerder uit te gaan van een actuele verhouding tussen inkomsten en output (namelijk inkomsten in 2007 en output in 2006). Deze niet in strijd met de wet te achten benadering van verweerder brengt met zich dat verweerder ook voor de derde reguleringsperiode een systeem van individuele x-factoren mocht kiezen.
5.5 Verzoeksters hebben aangegeven de dupe te worden van de uitkomsten van het winstenonderzoek. Naar voorlopig oordeel leidt deze stelling er niet toe dat het methodebesluit onrechtmatig is. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat verweerder in het winstenonderzoek mede aanleiding heeft gezien tot de keuze voor een bepaalde methodiek. Deze keuze is, naar uit het vorenoverwogene blijkt, te rechtvaardigen vanuit de gedachte dat op grond van de onderzoeksbevindingen kennelijk de beide eerste reguleringsperiodes nog niet hadden geleid tot het met de regulering in deze periodes beoogde resultaat. Daarmee heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld, dat de hoogte van de uit het onderzoek blijkende winsten representatief zouden zijn voor alle netbeheerders. Evenmin is in de uitwerking van de systematiek de hoogte van de winsten bij de onderzochte ondernemingen als zodanig een bepalend element.
5.6 Verzoeksters hebben aangegeven dat het uiteindelijke methodebesluit onzorgvuldig is voorbereid, doordat dit – anders dan het ontwerp-besluit – afziet van een correctie van de tussen 2004 en 2006 gerealiseerde productiviteitsverandering voor de inhaalslag (de zogenoemde “catch-up”) die inefficiënte netbeheerders in deze periode moesten maken. Verweerder heeft in het methodebesluit gemotiveerd waarom op dit punt, naar aanleiding van een zienswijze van VEMW, zijn benadering is gewijzigd. Verweerder heeft aangegeven zich te baseren op een eigen analyse en op een second opinion, verricht door Oxera Consulting Ltd. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen reden te veronderstellen dat verweerder in zijn oordeelvorming onvoldoende zorgvuldigheid zou hebben betracht dan wel verzoekers gelegenheid had moeten bieden nog te reageren op de voorgenomen aanpassing.
5.7 Verzoeksters voeren aan dat in de productiviteitsverbetering die mede de omvang van de x-factor bepaalt, de productiviteitswinst die Essent heeft gerealiseerd te zwaar doorwerkt. Verweerder betwist dit en geeft aan dat de sectorbreed gerealiseerde productiviteitsverbetering voor 57% wordt bepaald door Essent. De voorzieningenrechter constateert dat in de berekeningsmethodiek de productiviteitsverbetering wordt bepaald aan de hand van hetgeen op basis van twee vergelijkingen (2005 ten opzichte van 2004 en 2006 ten opzichte van 2005) gemiddeld sectorbreed is gerealiseerd. Naar voorlopig oordeel kan niet worden vastgesteld dat verweerder had moeten oordelen dat de aldus berekende gemiddelde productiviteitsverandering niet als algemene maat voor de sector zou kunnen gelden. Op grond van de thans voorhanden gegevens is de voorzieningenrechter voorts niet gebleken dat verweerder tekort is geschoten door niet mede een productiviteitsverandering in het jaar 2006 zelf in de berekening van het gerealiseerde gemiddelde te betrekken. In het bijzonder is niet gebleken dat verweerder gegevens waarvan diende te worden aangenomen dat deze voor de bepaling van een voor de sector representatieve productiviteitsverandering relevant waren en die ten tijde van de oordeelvorming beschikbaar waren, niet in zijn besluitvorming heeft betrokken.
5.8 Verschillende argumenten van verzoeksters zijn terug te voeren op de stelling dat zij erop gerekend hebben dat de regulering voor de derde reguleringsperiode enkel zou bestaan uit een generieke korting, gebaseerd op een sectorbreed gerealiseerde gemiddelde productiviteitsverandering van niet meer dan 2%. Verzoeksters wijzen in dit verband op het methodebesluit voor de tweede reguleringsperiode, dat aankondigde dat met ingang van de derde periode sprake zou zijn van een generieke korting. Een persbericht op 26 juni 2007 maakte voor het eerst duidelijk dat een strengere regulering dan aanvankelijk voorzien aan de orde was.
Naar voorlopig oordeel kan niet worden geoordeeld dat verweerder met bedoelde aankondiging in het tweede methodebesluit zich de mogelijkheid heeft ontnomen om bij de vaststelling van een methode voor de volgende periode af te wijken van deze aankondiging. Nu deze afwijking berust op actueel en voldoende zorgvuldig onderzoek, plaatsvindt met een toereikende motivering en blijft binnen de wettelijk aan verweerder toekomende beoordelingsruimte, staat de omstandigheid dat het verzoeksters pas medio 2007 duidelijk werd dat verweerder voor de derde reguleringsperiode voor de gewijzigde benadering wilde kiezen, er niet aan in de weg dat verweerder deze keuze toch maakte en ook jegens verzoeksters wenste toe te passen.
5.9 Het voorgaande zou wellicht anders kunnen liggen, indien verweerder zich jegens verzoeksters had verbonden tot een andere benadering. Het betoog van NRE komt er deels op neer dat dit in feite het geval is, doordat haar herfinanciering tot stand is gekomen met nauwe betrokkenheid van verweerder dan wel het Ministerie van Economische Zaken. Met deze betrokkenheid zou verweerder dan wel de minister de verantwoordelijkheid op zich hebben genomen om NRE, uitgaande van deze herfinanciering, in staat te stellen haar activiteiten te verrichten op een wijze die wél financeable is.
Naar voorlopig oordeel kan niet met succes worden gesteld dat verweerder op grond van betrokkenheid in het verleden van hemzelf of het ministerie gehouden is om het methodebesluit dan wel – zo dit al zou kunnen – het ten aanzien van NRE genomen x-factorbesluit zodanig in te richten dat aan de verlangens van NRE op dit punt tegemoet wordt gekomen. NRE heeft zich specifiek beroepen op een brief van de waarnemend directeur Toezicht Energie van de NMa van 29 september 2005, waarin deze aangeeft naar de huidige inzichten geen bezwaar te hebben tegen implementatie van de beoogde herkapitalisatie. Uit deze brief kan naar voorlopig oordeel niet worden afgeleid dat verweerder NRE de garantie biedt dat toekomstige regulering, waarvan de inhoud op dat moment nog niet bekend was, er niet aan in de weg zou staan dat de verwachtingen waar de kapitaalverschaffer(s) vanuit gaan, worden gerealiseerd. In het bijzonder is niet gebleken dat verweerder het recht zou hebben verspeeld om – ook jegens verzoeksters – in een volgende reguleringsperiode, wanneer deze toch zou uitgaan van individuele x-factoren, het toegestane kostenniveau vast te stellen met inachtneming van de GAW, zoals dit ook geschiedde in de voorafgaande regulering van het gas- en elektriciteitstransport.
5.10 Obragas en Haarlemmermeer beroepen zich erop dat hun financiering qua verhouding eigen/vreemd vermogen vergelijkbaar is met die ten behoeve van NRE. Nu het in 5.9 besproken betoog NRE niet baat, kan ook de verwijzing door beide andere appellanten naar de situatie bij NRE niet tot het door hen beoogde resultaat leiden.
5.11 Mazars heeft met betrekking tot alle verzoeksters geconcludeerd dat zij in de normatieve variant – dat wil zeggen uitgaande van een geïnvesteerd vermogen ter grootte van de GAW en een verhouding eigen/vreemd vermogen van 40/60 – ruimschoots voldoen aan de normen terzake van cashflow en ratio’s. Verweerder heeft hieruit, en uit de bevindingen van Mazars ten aanzien van de andere netbeheerders, geconcludeerd dat bij toepassing van de door hem gekozen methode in het algemeen de door de netbeheerders verwachte werkelijke inkomsten uit gereguleerde activiteiten toereikend zullen zijn om de verwachte uitgaven in de derde reguleringsperiode te financieren. De hieraan door de Raad verbonden gevolgtrekking dat de reguleringssystematiek voor individuele netbeheerders evenredig en haalbaar is en dientengevolge ook ten opzichte van verzoeksters mag worden toegepast, komt de voorzieningenrechter voorshands niet onhoudbaar voor. Hoewel de methode voor verzoeksters ingrijpende gevolgen kan hebben, heeft verweerder, mede in het licht van de rechtens te respecteren doeleinden die met de regulering worden nagestreefd, naar voorlopig oordeel deze gevolgen bij de bestreden besluiten voor rekening van verzoeksters mogen laten.
5.12 Gelet op het vorenstaande zullen de verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.