5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder zijn besluit tot afwijzing van 64 – van de in totaal 65 – aanvragen voor kleine informatievouchers in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Ingevolge artikel 3, eerste lid juncto artikel 2, eerste lid van de Regeling wordt een kleine informatievoucher verstrekt aan een ondernemer die een kleine of middelgrote (MKB)-onderneming in stand houdt. Onder ‘ondernemer’ dient ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b van de Regeling te worden verstaan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een onderneming in stand houdt. Uit artikel 3, tweede lid volgt dat iedere ondernemer maar één kleine voucher kan krijgen. Blijkens de toelichting op de Regeling is de gedachte achter deze beperking dat een kleine voucher is bedoeld om een ondernemer voor het eerst te laten afstappen op een kennisinstelling en dat één kleine voucher per ondernemer hiervoor voldoende is.
5.3 Naar het oordeel van het College is in het geval van appellanten onvoldoende gebleken dat bij hen sprake is van 64 afzonderlijke ondernemingen.
Het College acht hiervoor in de eerste plaats van belang dat alle 65 aanvragers tot dezelfde groep van B.V.’s en B.V.’s in oprichting behoren die wordt bestuurd door één persoon. De A is direct of via een groepsmaatschappij, bestuurder en (enig) aandeelhouder van alle B.V.’s. Van de hier in geding zijnde 64 aanvragen voor kleine informatievouchers zijn 60 aanvragen afkomstig van B.V.’s in oprichting waarvan A de oprichter is. Alle aanvraagformulieren zijn ondertekend door A in zijn functie van directeur bij de aanvragende partij. Slechts één van de aanvragers heeft, zo blijkt uit de aanvraagformulieren, werknemers of omzet.
In de tweede plaats heeft het College acht geslagen op het feit dat de activiteiten van de verschillende entiteiten in wezen identiek zijn. De ondernemingsactiviteit van de groep is het oprichten en exploiteren van biogasvergistingsinstallaties. De B.V.’s in oprichting hebben alle betrekking op (nog te bouwen) biogasvergistingsinstallaties op verschillende locaties in Nederland. De (voorbereiding van) de bouw en het beheer van de verschillende biogasvergistingsinstallaties liggen in handen van A. Hij vraagt de vergunningen aan, voert overleg met de gemeentes en regelt de contracten met afnemers en leveranciers.
Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van het College de conclusie dat in het geval van appellanten A een spilfunctie toekomt binnen deze groep. De leiding van de onderneming en de know-how liggen in feite bij één persoon.
Appellanten hebben ter zitting gesteld dat de locatiehouders, voornamelijk boeren, betrokken zijn bij de projecten. Van hun wordt in de beginfase van het project een bijdrage € 35.000,- voor de aanloopkosten gevraagd. Naar het oordeel van het College is de enkele omstandigheid dat de locatiehouder deelt in de aanloopkosten en dus risico loopt echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van afzonderlijke ondernemingen per locatie. De rol van de boer moet in de beginfase van het project waarin onderzoek wordt gedaan naar de haalbaarheid van het project en vergunningen worden aangevraagd dan ook worden gezien als die van een investeerder of toeleverancier. Het College acht niet uitgesloten dat in een later stadium wel sprake kan zijn van afzonderlijke ondernemingen per locatie. Ten tijde van de aanvraag is hier echter niet van gebleken.
Slotsom van het voorgaande is dat verweerder onder deze omstandigheden de ruimte had om de aanvragen te zien als afkomstig van één ondernemer.
5.4 Voor zover appellanten met hun verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder op grond van de Regeling wel kleine vouchers heeft verleend aan verschillende met naam genoemde bedrijven een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan, overweegt het College dat dit beroep faalt.
Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de bedrijven in kwestie weliswaar tot dezelfde groep van ondernemingen behoren maar dat de bedrijfsactiviteiten van de aanvragers, gelet op de omschrijving in het handelsregister, qua aard en inhoud in belangrijke mate van elkaar verschilden. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat sprake is van gelijke situaties als door appellanten gesteld.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat beroep tegen het besluit van 23 januari 2007 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.