3. De beoordeling van het beroep
3.1 Zoals appellanten ter zitting hebben verduidelijkt, is hun klacht ertegen gericht dat betrokkene werkzaam bij KPMG Nederland zijn collega D werkzaam bij KPMG Brazilië niet onomwonden heeft geadviseerd het door D opgestelde forensisch rapport in te trekken en te vervangen door een rapport waarin ook de standpunten van appellant A zouden zijn verwerkt.
De raad van tucht heeft in de bestreden tuchtbeslissing de klacht ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de raad van tucht een overweging opgenomen voor het geval de klacht mocht uitgaan van de opvatting dat betrokkene mede tuchtrechtelijk aansprakelijk is te achten voor beweerdelijke fouten van de Braziliaanse collega. Het College stelt vast dat de raad van tucht deze overweging niet ten grondslag heeft gelegd aan de beoordeling van de hiervoor geformuleerde klacht, zodat de overweging geen bespreking behoeft.
3.2 Met appellanten heeft het College geconstateerd dat de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing een aantal feiten als vaststaand heeft aangemerkt waarvan de juistheid minstgenomen niet is komen vast te staan. Zo bevat overweging 2.5 de inhoud van het telefoongesprek op 1 november 2005 tussen betrokkene en D, zonder dat daarbij is vermeld dat het de weergave door D betreft. Verder blijkt uit de stukken niet of het D of betrokkene was die intrekking van het rapport geen optie vond; niettemin is in overweging 2.6 vermeld dat het D was. Ook de vermelding in overweging 2.6 dat D zich niet gebonden achtte aan de voor Nederlandse registeraccountants geldende normen, blijkt niet uit het dossier. Tot slot moet met appellanten worden geoordeeld dat niet uit de stukken blijkt dat betrokkene D de suggestie heeft gedaan het rapport in te trekken, zoals in overweging 2.7 wel is vermeld.
Hoewel de bestreden tuchtbeslissing feitelijke grondslag mist wat betreft de vermelding van de hiervoor genoemde feiten als vaststaand, ziet het College niettemin geen reden om de tuchtbeslissing op deze grond te vernietigen. Daartoe overweegt het College het volgende.
3.3 Bij de beoordeling van de klacht stelt het College allereerst vast dat de gewraakte gedragingen van betrokkene niet hebben plaatsgevonden in reactie op een verzoek van D om advies, maar in reactie op diens verzoek aan betrokkene om appellant A namens D alsnog te interviewen. De gewraakte gedragingen kort gezegd het niet adviseren van intrekking en vervanging van het rapport dienen te worden bezien in het feitelijke kader waarin ze zich hebben voorgedaan, namelijk bij de onderbouwing door betrokkene van zijn herhaalde weigering om aan dit verzoek te voldoen. Naar het oordeel van het College is er geen gedrags- of beroepsregel die betrokkene in het kader van het beperkte intercollegiale contact als hier aan de orde was, verplichtte tot het spontaan en ongevraagd adviseren van intrekking en vervanging van het rapport door zijn Braziliaanse collega. Of betrokkene al dan niet een financieel belang had bij KPMG Brazilië, zoals appellanten hebben gesteld, doet daarbij niet ter zake. Voorts bevat het dossier naar het oordeel van het College geen aanknopingspunt voor de juistheid van de suggestie van appellanten dat betrokkene verbetering van het rapport onmogelijk heeft gemaakt. Het door D gewenste interview van appellant A kon immers ook door ieder ander dan betrokkene worden uitgevoerd, terwijl betrokkene op grond van de in Nederland geldende regels juist alle reden had op het verzoek van D niet in te gaan.
Met de raad van tucht is het College daarom van oordeel dat betrokkene niet heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 dat bepaalt dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.
3.5 Gezien het voorgaande dient het beroep te worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IIa van de Wet op de Registeraccountants.