Hetgeen in de ministeriële regeling is bepaald, zal moeten voldoen aan hetgeen de wet in formele zin hieromtrent bepaalt en overigens aan hetgeen uit algemene rechtsbeginselen voortvloeit, waarbij in dit verband met name gedacht dient te worden het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Bij de toetsing of dat het geval is dient in aanmerking te worden genomen dat in de heffing, zoals hiervoor reeds is overwogen, kosten zijn begrepen met betrekking tot activiteiten die niet rechtstreeks tot profijt van een individuele effecteninstelling strekken, maar aan te merken zijn als algemene kosten voor diensten waarvan de betrokken (sub)categorie van instellingen geacht kan worden in algemene zin profijt te hebben. Naarmate meer algemene toezichtkosten in de heffing zijn begrepen en naarmate minder toezichtkosten ten laste van de rijksbegroting worden gebracht zal voor de toetsing of de wettelijke grondslag voor het in rekening brengen van die kosten toereikend is - bij gebreke van bepalingen in de wet in formele zin met betrekking tot de hiervoor bedoelde essentialia en derhalve bij gebreke van enige neerslag van de opvattingen van de wetgever over hoe aan die essentialia vorm moet worden gegeven - te meer betekenis toekomen aan de hiervoor genoemde beginselen van rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en het verbod van willekeur. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het algemene deel van de toelichting bij de Kostenregeling, waarin is opgemerkt dat het oogmerk van de nieuwe maatstaven is "om nog beter aan te sluiten op de werkelijke toezichtsinspanningen, de daarmee gepaard gaande kosten en op het profijt van het toezicht". Met inachtneming van het voorgaande overweegt het College meer in het bijzonder over de thans in geschil zijnde heffingen als volgt.
5.6 Vastgesteld kan worden dat het wijzigen van de heffingsmaatstaf, zoals die gold in 2003,
in de maatstaf neergelegd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Kostenregeling (aantal effectencliënten), in samenhang met de daarbij behorende bedragen en bandbreedtes in de Vaststellingsregeling, bij appellanten tot een zeer aanzienlijke verhoging van de heffing heeft geleid. Uit de toelichting op de Regelingen, noch uit de overige stukken blijkt dat sprake is van een in redelijke verhouding daarmee staande vergroting van de toezichtinspanning van DNB - noch specifiek voor appellanten noch meer algemeen - of van een verhoging anderszins van de kosten van het toezicht in ruime zin die DNB voor de subcategorie van instellingen waartoe appellanten behoren, heeft gemaakt.
Ter zitting heeft DNB de juistheid van de door appellanten verstrekte cijfers over de groei van de heffingslast niet bestreden, maar heeft zij een toelichting gegeven die slechts voor een deel en in beperkte mate een verklaring biedt voor de stijging van de kosten van toezicht in ruime zin. Echter, ook wanneer een en ander in aanmerking wordt genomen, verklaart dat nog bij lange na niet dat juist de ondernemingen van appellanten met een dusdanig sterke verhoging zijn geconfronteerd.
Op geen enkele wijze is uit de toelichting bij de Regelingen dan wel andere relevante stukken verklaard kunnen worden waarom zou moeten of kunnen worden aangenomen dat een eventueel vermeerderde toezichtinspanning dan wel vermeerderd toezichtprofijt zich bij uitstek zou voordoen bij appellanten en niet bij de grote groep andere marktdeelnemers in deze branche. Evenmin is hieruit kunnen blijken dat de geconstateerde verhoging het gevolg is van de omstandigheid dat appellanten in het verleden, onder meer in 2003,
- gemeten naar de maatstaven van een redelijke, evenredige toedeling van lasten in verband met gemaakte kosten - veel te weinig zouden hebben bijgedragen in verband met de toenmalige heffingsmaatstaf. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Regelingen, in samenhang met elkaar, op dit punt in rechte geen stand kunnen houden, reeds omdat de daarin vastgestelde heffingsmaatstaf - in elk geval bij toepassing van de daarvoor vastgestelde bedragen en bandbreedtes - voor effecteninstellingen, als bedoeld in
artikel 16, onderdeel b, onder 2°, van de Kostenregeling, onmiskenbaar de toets aan het verbod van willekeur niet kan doorstaan. De conclusie is dat het voor instellingen als die van appellanten op dit punt in de bijlage II van de Vaststellingsregeling bepaalde onverbindend is en dat, voorzover een aanpassing ten behoeve van appellanten van de aldaar genoemde bedragen en bandbreedtes niet tot een rechtens aanvaardbaar resultaat kan leiden, ook aan het bepaalde bij artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Kostenregeling inzake de door DNB te hanteren heffingsmaatstaf verbindende kracht moet worden ontzegd. Of de in genoemd artikelonderdeel gekozen heffingsmaatstaf en de meergenoemde bedragen en bandbreedte tevens zijn vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking. Ook aan een beoordeling van de overige grieven van appellanten komt het College, gelet op het voorgaande, niet toe.
5.7 Aan de door DNB benadrukte omstandigheid dat de (maatstaf in de) Kostenregeling tot stand is gekomen na overleg met representatieve organisaties van het betrokken bedrijfsleven, heeft de rechtbank - op zichzelf terecht - veel waarde gehecht.
Die omstandigheid kan naar het oordeel van het College echter niet afdoen aan de verplichting van de minister zelf om mede gezien de in de toelichting bij de Kostenregeling genoemde doelstellingen de nodige waarborgen te scheppen - bijvoorbeeld door het doorrekenen van de gevolgen van de gekozen heffingsmaatstaf voor de individuele instellingen binnen een (sub)categorie - die kunnen voorkomen dat een heffingsmaatstaf wordt vastgesteld die bij individuele instellingen binnen een (sub)categorie tot een rechtens onaanvaardbare stijging van de lasten leidt.
5.8 Aangezien de besluiten die DNB heeft genomen, gelet op het voorgaande, op een onverbindend te achten onderdeel van de Vaststellingsregeling, dan wel van de Vaststellingsregeling en de Kostenregeling berusten, heeft de rechtbank de daartegen gerichte beroepen van appellanten ten onrechte ongegrond verklaard.
5.9 Het hoger beroep is derhalve gegrond. De uitspraak van de rechtbank kan dan ook niet in stand blijven. Het College zal die uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, de besluiten op het bezwaar vernietigen en bepalen dat DNB opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal DNB tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellanten om hetgeen zij teveel aan heffing betaalden terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van eerdere betaling van de heffingen.
5.10 Nu de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, zal het College overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellanten voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van in totaal € 428,-- aan hen wordt vergoed. DNB zal ook het griffierecht in eerste aanleg aan appellanten dienen te vergoeden.
Voorts bestaat aanleiding DNB met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- voor het hoger beroep (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 644,-- voor het beroep bij de rechtbank (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).