5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep aangevoerde grieven overweegt het College het volgende.
5.1 Evenals in de zaak die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 10 maart 2004, betreft het onderhavige geschil de - impliciete - weigering door verweerder van de verzochte instemmingsbesluiten als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder b Tw, ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden van appellante in het kader van de aanleg van een net van HDPE-buizen in openbare grond.
Zoals het College in genoemde uitspraak heeft overwogen is slechts degene die als aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk bij OPTA geregistreerd staat, bevoegd en verplicht zijn voornemen tot het verrichten van werkzaamheden in verband met de aanleg en instandhouding van kabels aan burgemeester en wethouders te melden, als hij gebruik wil maken van de rechten die hem op grond van artikel 5.1 Tw toekomen. Wil het door appellante voor eigen rekening en risico aangelegde buizenstelsel als een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk worden beschouwd, dan dient bovendien aansluitend aan de aanleg in het aanbrengen daarin van kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk te zijn voorzien. Het College ziet geen aanleiding thans anders te oordelen dan is geschied in de overwegingen van genoemde uitspraak.
Dit betekent dat de eerste twee grieven van appellante geen doel treffen.
5.2 Met betrekking tot de grief betreffende het toepasselijke recht overweegt het College als volgt.
Het primaire besluit is genomen op 8 februari 2002 en betreft de beoordeling van de vraag of appellante alsnog de gevraagde instemming van verweerder verkrijgt omtrent de door haar in het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 22 juli 2001 verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 5.2 Tw. Het College stelt vast dat het primaire besluit, anders dan appellante stelt, ziet op een afgesloten tijdvak in het verleden. Immers, appellante heeft in haar brief van 7 september 2001 verweerder gemeld dat zij de aangelegde installaties op 23 juli 2001 aan de twaalf in de bijlage bij de brief genoemde aanbieders van telecommunicatiediensten had overgedragen, reden waarom zij heeft verzocht de te verlenen instemmingsbesluiten om te zetten op naam van de betreffende providers. Vaststaat dat verweerder met ingang van 23 juli 2001 aan de betreffende providers instemmingsbesluiten heeft afgegeven en de werking van het primaire besluit heeft beperkt tot het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 22 juli 2001.
De wijziging van artikel 5.1 Tw betreffende de gelijkstelling van niet gevulde mantelbuizen met kabels, is pas op 19 mei 2004 in werking getreden en geldt niet voor vóór haar inwerkingtreding ingediende aanvragen om instemmingsbesluiten.
De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder zowel in het primaire besluit als bij de beslissing op bezwaar terecht het recht zoals dat gold in het tijdvak van januari 2001 tot en met 22 juli 2001 beslissend heeft geacht. Niet valt in te zien dat de rechtbank het besluit moest toetsen aan de gewijzigde regelgeving. Ook deze grief van appellante kan niet slagen.
5.3 De laatste grief van appellante betreft de door de rechtbank aan verweerder gegeven opdracht om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Appellante is van mening dat de rechtbank daarentegen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak had moeten voorzien.
Het College overweegt hieromtrent dat het in dit geding gaat om de vraag of de door appellante aangelegde HDPE-buizen zijn gelijk te stellen met kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk, omdat ze voor zodanig gebruik waren bestemd. Of te voorzien was dat het buizennetwerk binnen afzienbare tijd met kabels zou worden gevuld, kan blijken uit de door appellante met telecomaanbieders gesloten overeenkomsten. Ook andere feiten, zoals de overdracht op 23 juli 2001 van (delen van) het netwerk aan aanbieders van telecomdiensten, kunnen van belang zijn, nu verweerder pas op 8 februari 2002 het primaire besluit heeft genomen toen de werkzaamheden reeds waren voltooid.
De boordeling van de van belang zijnde feiten en omstandigheden is in de eerste plaats een zaak van verweerder. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder bij het onderzoek naar de relevante feiten onzorgvuldig te werk is gegaan en appellante onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar stellingen te bewijzen. Uit het voorgaande volgt dat een nieuw feitenonderzoek moet plaatsvinden, dat de basis dient te vormen voor de ex tunc herbeoordeling van het primaire besluit. Uit dit alles volgt dat geen sprake is van een situatie waarin er rechtens maar één beslissing mogelijk is. Voor toepassing van artikel 8:72, vierde lid Awb was geen aanleiding. Mitsdien treft ook de vierde grief geen doel.
5.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover in hoger beroep aangevallen.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.