3. Het beroep van appellant
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing drie grieven voorgedragen.
De eerste grief is dat de raad van tucht betrokkene ten onrechte geslaagd heeft geacht in het aan hem opgedragen bewijs dat de conceptjaarrekeningen 2004 van de (vijf) vennootschappen van appellant daadwerkelijk op 25 maart 2005 aan appellant zijn verzonden.
Bij tussenbeslissing van 25 juli 2006 heeft de raad van tucht betrokkene in de gelegenheid gesteld nader bewijs te produceren dat de conceptjaarrekeningen 2004 daadwerkelijk aan appellant zijn verzonden. Bij de bestreden tuchtbeslissing is de raad van tucht tot het oordeel gekomen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij (als bijlagen) bij een
e-mail van 25 maart 2005 aan appellant conceptjaarrekeningen 2004 van de (vijf) vennootschappen van appellant heeft toegezonden. Tussen het leveren van bewijs en het aannemelijk maken zit een wezenlijk verschil. Alleen al om die reden kan de bestreden tuchtbeslissing volgens appellant geen standhouden.
De tweede grief van appellant houdt in dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij (als bijlagen) bij de e-mail van 25 maart 2005 aan appellant conceptjaarrekeningen 2004 van de (vijf) vennootschappen van appellant heeft toegezonden.
Uit punt 4.3 van de bestreden tuchtbeslissing blijkt dat de raad van tucht zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op de door betrokkene bij akte overgelegde producties 6 en 7 (uitdraaien van de e-mailaccount). De raad van tucht acht die uitdraaien authentiek, omdat appellant onvoldoende bewijs heeft aangedragen voor de vergaande stelling dat de authenticiteit geenszins vaststaat en de raad ook overigens geen aanleiding heeft de authenticiteit te betwisten. Bij akte van 17 oktober 2006 heeft appellant uitvoerig aangevoerd en onderbouwd waarom het nader bewijs van betrokkene niet als zodanig kan worden aangemerkt, zodat niet valt te begrijpen hoe de raad van tucht hiertoe heeft kunnen komen. Nog minder valt te begrijpen waarom de raad van tucht niet aangeeft waarom hij in het in evenbedoelde akte vermelde geen, althans onvoldoende bewijs ziet. Bovendien gaat de raad van tucht niet in op het bij nadere akte overgelegde nader bewijs van betrokkene en de reactie daarop van appellant. Dit nadere bewijs van betrokkene bestaat in feite uit twee weinig tot niets zeggende verklaringen van derden. Waarom de raad van tucht ook overigens geen aanleiding heeft de authenticiteit van evenbedoelde producties 6 en 7 te betwisten, acht appellant onbegrijpelijk.
In zijn derde grief bestrijdt appellant de overweging van de raad van tucht dat uit het e-mailverkeer tussen partijen na 25 maart 2005 veeleer aannemelijk moet worden geacht dat het aandringen van appellant na 25 maart 2005 betrekking had (niet op het opmaken/toezenden van concept jaarrekeningen maar) op het opmaken/toezenden van definitieve jaarrekeningen.
Weliswaar moet aan de raad van tucht worden toegegeven dat appellant na 25 maart 2005 niet expliciet om de conceptjaarrekeningen 2004 heeft gevraagd, maar appellant meent dat betrokkene daarmee niet wegkomt. In de tussenbeslissing heeft de raad van tucht terecht tot uitgangspunt genomen dat het hem ongebruikelijk voorkomt dat conceptjaarrekeningen uitsluitend per e-mailbericht en niet tevens per post worden verzonden. Vaststaat dat betrokkene de conceptjaarrekeningen niet per post aan appellant heeft gezonden en daarmee dus ongebruikelijk heeft gehandeld. Dat voedt het gerechtvaardigd vermoeden van appellant dat betrokkene de conceptjaarrekeningen op 25 maart 2005 helemaal niet gereed had. Betrokkene stelt dat de conceptjaarrekeningen na 25 maart 2005 met appellant zijn besproken en wel op 7 april 2005 en 25 mei 2005, maar uit de aantekeningen van appellant van de bespreking van 25 mei 2005 blijkt niet dat over de conceptjaarrekeningen 2004 is gesproken. Van het gesprek van 7 april 2005 heeft appellant geen aantekeningen gemaakt. Betrokkene heeft geen enkele aantekening van evenbedoelde besprekingen, betrekking hebbende op de conceptjaarrekeningen 2004, in het geding gebracht. Dit ondanks dat appellant daar op heeft gewezen door het dienstig te achten als betrokkene inzage zou hebben gegeven in zijn eigen dossier en de zich daarin bevindende aantekeningen, te meer nu betrokkene stelt dat appellant, in het licht van de besprekingen van 7 april 2005 en 25 mei 2005, steeds wijzigingen doorgevoerd wenste te zien. Gelet hierop kan het niet anders zijn dan dat betrokkene hiervan schriftelijk aantekeningen maakte.
Appellant concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt het College de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen en klachtonderdeel a alsnog gegrond te verklaren.