ECLI:NL:CBB:2008:BD2845
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- B. Verwayen
- E.R. Eggeraat
- A.J.C. de Moor-van Vugt
- Rechtspraak.nl
Toetsing van de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift in het kader van subsidieaanvraag voor duurzame elektriciteit
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Lange, en de Minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. C. Cromheecke. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 23 juli 2007, waarin zijn aanvraag voor subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de aanvraag betrekking had op een uitbreiding van een bestaande vergistingsinstallatie waarvoor eerder subsidie was verleend, en dat de Regeling geen subsidie verstrekt voor dergelijke uitbreidingen.
Het College heeft vastgesteld dat de Regeling, zoals vastgelegd in artikel 3, aanhef en onder a, geen subsidie verleent voor uitbreidingen van installaties waarvoor al eerder subsidie is verstrekt. Appellant voerde aan dat hij recht had op subsidie omdat hij voldeed aan de vereisten van de Regeling en dat de beperking tot nieuwe installaties in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en andere beginselen van behoorlijk bestuur. Het College oordeelde echter dat de keuze om de Regeling te beperken tot nieuwe vergistingsinstallaties niet onredelijk was en dat appellant via andere beleidsregels schadeloos kon worden gesteld voor zijn investeringen.
De uitspraak concludeert dat het beroep van appellant ongegrond is verklaard, en dat de Minister terecht de subsidieaanvraag heeft afgewezen. Het College benadrukt dat de in de Regeling opgenomen voorwaarden niet in strijd zijn met het verbod van willekeur of andere rechtsbeginselen. De beslissing van het College biedt inzicht in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht en de ruimte die de regelgever heeft bij het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften.