3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant richt zich in beroep ten eerste tegen het oordeel van de raad van tucht dat hij hetzij in wezen, hetzij in schijn onvoldoende onafhankelijk is geweest door als controlerend accountant van D tevens op te treden als accountant van klager (onderdeel 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing).
3.2 Dienaangaande overweegt het College als volgt. Voorop moet worden gesteld dat D als franchisegever en klager als potentiële franchisenemer uit de aard van hun positie ieder eigen belangen hadden. Anders dan de raad van tucht is het College van oordeel dat het als controlerend accountant van D tevens accountantswerkzaamheden verrichten voor een aanstaande contractant van D niet zonder meer meebrengt dat is gehandeld in strijd met artikel 24 van de Verordening gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Hierbij neemt het College in aanmerking dat in het voorliggende dossier onvoldoende concrete aanwijzingen zijn gevonden voor de conclusie dat appellant bij de vervulling van de opdracht van klager zijn onafhankelijkheid niet heeft bewaard. Van strijd met artikel 24 GBR-1994 is het College niet gebleken. Voorts heeft appellant ter zitting gesteld dat de werkzaamheden voor D op geen enkele wijze betrekking hadden op de relatie tussen D en (potentiële) franchisenemers.
Dit oordeel leidt evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep. Immers, uit de in artikel 5 GBR-1994 neergelegde regel dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants, volgt dat appellant zich bewust diende te zijn van de verschillende posities die zijn cliënten innamen en de mogelijke consequenties daarvan voor zijn functioneren. Ter beoordeling staat daarom of appellant in dit geval toereikende maatregelen heeft genomen teneinde zijn onafhankelijkheid te waarborgen. In dat kader moet het betoog van appellant worden gezien dat hij klager heeft ingelicht over zijn relatie tot D.
Dienaangaande oordeelt het College het volgende. Appellant heeft aangevoerd dat hij direct aan klager duidelijk heeft gemaakt dat hij accountant van D was. Klager heeft daartegenover gesteld dat hem enkel duidelijk was dat appellant (potentiële) franchisenemers van D bijstond; hem was niet duidelijk dat appellant de controlerend accountant van D was. Blijkens het verhandelde ter zitting kan niet worden uitgesloten dat sprake is geweest van een misverstand tussen appellant en klager. Een schriftelijke uiteenzetting door appellant aan klager ontbreekt in het dossier. Nu het naar het oordeel van het College op de weg van appellant lag om zich ervan te verzekeren dat het bij klager voldoende duidelijk was welke positie appellant ten opzichte van D innam, en appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij dit heeft gedaan, treft reeds hierom het betoog van appellant geen doel. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de stelling van appellant dat beiden baat hadden bij een prognose die zo reëel mogelijk de verwachte gang van zaken weergaf, is weersproken door klager die heeft gesteld dat D ten onrechte kosten van de eigen organisatie op franchisenemers afwentelde en ook overigens franchisenemers dwong onnodig hoge kosten te maken. Wat van deze stellingen ook zij, in ieder geval kan niet worden aangenomen dat de twee cliënten van appellant steeds parallelle belangen hadden.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat appellant er onvoldoende voor heeft zorggedragen dat zijn positie helder was voor klager, zodat moet worden geconcludeerd dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994.
3.3 Appellant richt zich in de tweede plaats tegen het oordeel van de raad van tucht dat de prognose die hij voor klager heeft opgesteld, geen duidelijk beeld geeft van de uitkomsten van zijn arbeid, en dat dit bijdraagt aan het beeld dat afbreuk is gedaan aan de onafhankelijkheid van verweerder en zijn objectiviteit in het adviseren van klager (onderdeel 5.7 van de bestreden tuchtbeslissing).
Appellant heeft in opdracht van klager een prognose opgesteld, gedateerd 24 september 2002, voor de situatie dat klager een franchiseovereenkomst met D zou sluiten. Ter zitting heeft klager gesteld dat de opdracht om een prognose op te stellen mede de vraag omvatte of hij met D in zee moest gaan. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij de opdracht ook als zodanig heeft opgevat.
Wat betreft het betoog van appellant dat hij bij het opstellen van de prognose heeft voldaan aan zijn zorgplicht jegens klager, oordeelt het College als volgt. In het inleidend schrijven van 24 september 2002 dat bij de prognose is opgenomen, is vermeld dat de cijfers zijn gebaseerd op door klager geformuleerde uitgangspunten en op zijn ondernemingsplan. Ook is een algemeen voorbehoud opgenomen, namelijk dat op de in het rapport opgenomen cijfers geen accountantscontrole is toegepast. De prognose bevat echter noch een overzicht van de gehanteerde uitgangspunten, noch het ondernemingsplan. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven te zijn uitgegaan van wat klager mondeling aan hem heeft meegedeeld. Zoals appellant heeft bevestigd, is hij bovendien uitgegaan van de omzetcijfers die klager zelf had ingeschat en heeft hij zich niet gebaseerd op enig verricht marktonderzoek. Appellant is uitgegaan van gemiddelde cijfers die hem beroepshalve bekend waren voor andere D-vestigingen. Deze gemiddelden konden per filiaal verschillend uitwerken. In zijn rapport heeft appellant onvoldoende melding gemaakt van deze omstandigheden. Dat (nagenoeg) alle posten in de prognose nader zijn toegelicht, zoals appellant heeft gesteld, is daarbij niet relevant. Aldus berust het rapport niet op een deugdelijke grondslag, aangezien de prognose geen duidelijk beeld geeft van de uitkomsten van appellants arbeid. Tevens heeft appellant door de prognose desondanks uit te brengen er onvoldoende blijk van gegeven zich bewust te zijn geweest van de positie van klager als potentiële franchisenemer en van de noodzaak om de benodigde gegevens kritisch te beoordelen teneinde een volledig en zorgvuldig advies aan klager te kunnen geven. Hiermee heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 5 GBR 1994. Bovendien heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
3.4 Het College is van oordeel dat terzake van het handelen door appellant de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is. Voor de door appellant verzochte matiging ziet het College geen grond.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht, met verbetering van gronden, wordt bevestigd en dat het beroep derhalve moet worden verworpen.
3.6 Wat betreft het verzoek van klager om hem schadevergoeding toe te kennen, overweegt het College dat het op de onderhavige tuchtprocedure betrekking hebbende procesrecht geen bepaling bevat op grond waarvan klagers verzoek tot schadevergoeding door het College in behandeling kan worden genomen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IIa van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.