ECLI:NL:CBB:2008:BD2204

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/689
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling in het kader van de Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft Varkens K.I. Limburg B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een subsidie op grond van de Subsidieregeling programma starters op buitenlandse markten is vastgesteld op nihil. De appellante had zich ingeschreven voor deelname aan een beurs in België, maar had deze verplichtingen al aangegaan voordat de subsidie was verleend. De procedure begon met een beroep dat op 14 september 2007 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, na een besluit van 8 augustus 2007 waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De kern van het geschil was of appellante had voldaan aan de voorwaarden voor subsidie, aangezien de beurs plaatsvond vóór de subsidieverlening. Het College oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte de subsidie op nihil had vastgesteld, omdat appellante gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de goedkeuring voor beursdeelname die zij had ontvangen. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over subsidievoorwaarden en de rechten van aanvragers.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 07/689 8 mei 2008
27371 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling programma starters op buitenalndse markten 2000/2004
Uitspraak in de zaak van:
Varkens K.I. Limburg B.V., te Helden, appellante,
gemachtigde: ir. J.H.M.Th. Sallevelt, directeur van appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. B.B. Zuiderwijk en mr. A.H.G. Blankenstein, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 september 2007, bij het College binnengekomen op 14 september 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 augustus 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen een besluit van verweerder van 1 mei 2007 waarbij een subsidie op grond van de Subsidieregeling programma starters op buitenlandse markten 2004 (hierna: de Subsidieregeling) is vastgesteld op nihil, ongegrond verklaard.
Bij brief van 21 september 2007 heeft appellante nadere gronden van beroep ingediend.
Bij brief van 9 november 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 14 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voorts is voor verweerder verschenen ing. M.A.F Caminada.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Kaderwet EZ-subsidies, voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Onze Minister kan subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in:
(…)
e. het exportbevorderingsbeleid;
(…).
Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden
vastgesteld.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen voorts regels worden vastgesteld met betrekking tot:
(…)
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
(…)”.
In de Subsidieregeling, zoals deze luidde ten tijde en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
Ҥ 1. Algemene bepalingen
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
d. internationaliseringsplan: een plan van aanpak dat is opgesteld door de ondernemer in samenwerking met een ondernemersorganisatie, Syntens of een consulent internationale handel van een kamer van koophandel en fabrieken, en dat is gericht op de oriëntatie op of het bewerken van een buitenlandse markt vanuit Nederland, en dat een inventarisatie bevat van de sterke en zwakke kanten, kansen en bedreigingen van de onderneming op gebied van export en direct daaraan gerelateerde activiteiten in het buitenland en aangeeft welke activiteiten zullen worden uitgevoerd om de doelstellingen in het plan op die buitenlandse markt te realiseren, bestaande uit:
1o. marktverkenning,
2o. partnerselectie,
3o. productpresentatie,
4o. het ontwikkelen en produceren van presentatiemateriaal,
5o . het vergroten van kennis en kunde op gebied van internationaal ondernemen,
6o. het inwinnen van juridisch advies of
7o. het aanvragen van één of meer internationale octrooien, merk- of modelregistraties
Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico één of meer activiteiten als bedoeld in artikel 1, onder d, uitvoert.
(…)
3. Geen subsidie wordt verstrekt:
(…)
b. indien de aanvrager vóór het indienen van de aanvraag ter zake van de in het internationaliseringsplan genoemde activiteiten reeds verplichtingen is aangegaan;
(…).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft zich door een inschrijvingsformulier, gedateerd op 27 februari 2006, ingeschreven voor deelname aan een vakbeurs voor de veehouderij op 8, 9 en 10 april 2006 in Geel, België.
- Blijkens het betreffende beursreglement diende het inschrijvingsformulier vóór 1 maart 2006 te worden ingediend en zouden latere aanvragen alleen worden onderzocht indien er nog standruimte vrij was.
- Op 14 maart 2006 heeft A van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Limburg-Noord (hierna: Kamer van Koophandel) een e-mail gestuurd aan B van EVD, een agentschap van verweerder, en daarin verzocht om goedkeuring
- vooruitlopend op indiening van de subsidie-aanvraag door appellante - van deelname door appellante aan een beurs in regio Antwerpen - België.
- Bij e-mailbericht van 20 maart 2006 heeft B geantwoord:
“Dat is akkoord. Wel voor eigen rekening en risico zolang er geen goedgekeurd plan ligt. Ook mag de beurs nog niet zijn geweest voordat je een goedkeuring van ons hebt gehad voor het plan.”
- Op 1 mei 2006 heeft EVD - door tussenkomst van de Kamer van Koophandel - een aanvraag om subsidie in het kader van de subsidieregeling ontvangen van appellante.
In de aanvraag is vermeld dat Varkens K.I. haar activiteiten wil uitbreiden naar de regio Antwerpen en in dat kader een toename van de naamsbekendheid nastreeft.
De aanvraag omvat de deelname aan een beurs, het verzorgen van presentatiemateriaal en het uitvoeren van een concurrentieonderzoek. In totaal is daarvoor een subsidie gevraagd van € 11.500.
In bijlage 2, onder D. bij de aanvraag is in een tijdschema vermeld: “2. April 2006 Deelname beurs”.Verder is vermeld onder 7. Eventuele opmerkingen: “Er is vooraf toestemming gegeven om deel te nemen aan een beurs.”
- De aanvraag is op 11 april 2006 ondertekend door de gemachtigde van appellante, en op 27 april 2006 door de Kamer van Koophandel.
- Bij besluit van 22 mei 2006 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken subsidie verleend van 50% van de rechtstreeks aan de in het internationaliseringsplan genoemde activiteiten toe te rekenen gemaakte en betaalde kosten tot een maximum van € 11.500,--.
- Op 28 maart 2007 heeft verweerder - eveneens door tussenkomst van de Kamer van Koophandel - een aanvraag ontvangen van appellante tot vaststelling van de subsidie op € 3.753,75.
- Bij besluit van 1 mei 2007 heeft verweerder de subsidie vastgesteld op nihil.
- Bij brief van 11 mei 2007 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 29 juni 2007 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
In het besluit van 1 mei 2007 heeft verweerder het volgende overwogen.
“(…)
De aanvraag voldoet op de volgende punten niet aan de wettelijke voorschiften.
In afwijking van artikel 2.3.b van de Subsidieregeling heb ik op 20 maart 2006 akkoord gegeven op uw verzoek, via KvK Limburg Noord ingediend, voor het aangaan van verplichtingen voordat de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend. Daaraan heb ik de voorwaarde verbonden dat de activiteiten niet mogen zijn uitgevoerd voordat de aanvraag tot subsidieverlening is goedgekeurd. Ik heb uw aanvraag tot subsidieverlening op 22 mei 2006 goedgekeurd.
Uit de bij de afrekening gevoegde stukken blijkt dat u op 27 februari 2006, voor de datum waarop de EVD akkoord ging met het aangaan van verplichtingen, hebt ingetekend voor deelname aan de Internationale Pluimveedagen. Ook blijkt uit de stukken dat de beurs plaatsvond van 8 t/m 10 april 2006.
Op 21 februari 2007 is per e-mail aan KvK Limburg Noord bevestigd dat de beursdeelname kon worden gedeclareerd. Deze bevestiging was gebaseerd op mijn akkoord voor het aangaan van verplichtingen en de daaraan verbonden voorwaarde van 20 maart 2006. Hieraan is dus niet voldaan.
De aanvraag wordt dan ook afgewezen. De subsidie is vastgesteld op € 0.
(…)”
In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
“(…) U heeft aangegeven pas op 14 maart 2006 via uw contactpersoon toestemming te hebben gevraagd om eerder verplichtingen aan te gaan. De toestemming heeft u per e-mailbericht van 20 maart 2006 ontvangen, maar reeds voor het ontheffingsverzoek bent u dus de verplichting aangegaan. Kortom, uw handelwijze was in strijd met de Regeling en ook in strijd met de gewijzigde Regelgeving en het door mij in de uitvoeringspraktijk gevoerde beleid. Bovengenoemde feiten en omstandigheden vormen voor mij een sterke indicatie dat u reeds in februari 2006 onvoorwaardelijk verplichtingen bent aangegaan. U heeft ook in de bezwaarfase niet of in ieder geval onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de beursorganisatie u de vrijheid heeft gegeven om zonder financiële consequenties van een beursdeelname af te zien indien geen subsidie zou worden verstrekt.
In het e-mailbericht van 20 maart 2006 heeft B u aangegeven dat de beurs - de te subsidieren activiteit - niet mag plaatsvinden voordat er positief is beslist op de aanvraag tot subsidieverlening. lk merk op dat u tevens in strijd met deze (door B gestelde) voorwaarde heeft gehandeld, uw beursdeelname vond immers plaats tussen 8 en 10 april 2006, de subsidieverlening dateert daarentegen van 22 mei 2006. U heeft dus een te subsidiëren activiteit uitgevoerd zonder dat op de aanvraag tot subsidieverlening was beslist. Het voorgaande is niet in overeenstemming met de bedoeling van de subsidie, namelijk het stimuleren van het zetten van de eerste stappen op een nieuwe buitenlandse markt. Gelet op het feit dat in uw aanvraag tot subsidieverlening reeds door u in het tijdschema van de uitvoering van het internationaliseringsplan is vermeld dat beursdeelname in april 2006 zou plaatsvinden, en ik er dus van op de hoogte kon zijn/was dat de beursdeelname al had plaatsgevonden en ik op 22 mei 2006 positief heb beschikt op uw aanvraag tot subsidieverlening, ben ik van mening dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel was om tevens op deze grond uw aanvraag tot subsidievaststelling of te wijzen.
Bij nadere beschouwing van de onderhavige kwestie en met inachtneming van wat u in uw bezwaarschrift naar voren heeft gebracht, ben ik na heroverweging van het besluit van 1 mei 2007 van oordeel dat het besluit van 1 mei 2007 gebrekkig en deels op onjuiste gronden is gemotiveerd en dat het door u bestreden besluit hierdoor niet in voldoende mate berust op een deugdelijke motivering zoals neergelegd in de Awb. Een en ander laat echter onverlet dat bij de subsidievaststelling terecht is besloten om de subsidie op nihil vast te stellen. U bent in strijd met de Regeling en het door mij gevoerde beleid verplichtingen aangegaan met betrekking tot de beursdeelname voordat u daartoe toestemming had gevraagd en gekregen. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, namelijk dat een beslissing op bezwaar in voldoende mate moet zijn gemotiveerd, acht ik dat met bovengenoemde overwegingen de geconstateerde gebreken thans voldoende zijn hersteld.
Beslissing op uw bezwaarschrift
Uw bezwaar acht ik deels gegrond. Op basis van de door mij gegeven schriftelijke ontheffing en de beschikking tot subsidieverlening had u er in beginsel gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat uw aanvraag tot subsidievaststelling op basis van deze feiten en omstandigheden zou worden gehonoreerd. Dit laat echter onverlet dat ik van oordeel blijf dat terecht een besluit tot subsidievaststelling is genomen waarbij de subsidie op nihil is vastgesteld nu u voorafgaand aan het ontheffingsverzoek en daarmee in strijd met de Regeling en het door mij gevoerde beleid verplichtingen bent aangegaan. 1k beschouw het motiveringsgebrek thans voldoende hersteld bij deze beslissing op bezwaar.
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Kern van het geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden
voor subsidie: de beurs mocht niet plaatsvinden voor de verleningsbeschikking. Weliswaar is appellante per e-mail van 20 maart 2006 toestemming verleend voor het aangaan van verplichtingen alvorens het indienen van de aanvraag, echter deze toestemming was omkleed met duidelijke voorwaarden. De omstandigheid dat er ondanks het niet voldaan hebben aan de gestelde voorwaarden toch subsidie is verleend, heeft te maken met het feit dat ik pas bij de aanvraag om subsidievaststelling beschikking heb gekregen over het inschrijvingsformulier voor de beurs, waaruit is gebleken dat de beurs reeds voor de verlening heeft plaatsgevonden. Er vindt dus achteraf, na het verzoek om vaststelling, een controle plaats aan de hand van de dan overgelegde informatie. De beschikking tot subsidieverlening geeft de subsidieontvanger ook slechts een voorwaardelijke aanspraak op subsidiegeld. Bij de subsidievaststellingsprocedure bestaat de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om na te gaan of de subsidieontvanger de subsidiabele activiteiten heeft uitgevoerd en of er is voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen. 1k stel mij daarom op het standpunt dat appellante er, gegeven de feiten en omstandigheden, niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de subsidie daadwerkelijk verstrekt zou worden. Hieronder zal ik uiteenzetten op grond waarvan ik tot mijn oordeel ben gekomen.
(…)
In mijn besluit tot subsidievaststelling van 1 mei 2007 heb ik geoordeeld de subsidie aan appellante op nihil vast te stellen, daar niet was voldaan aan de wettelijke verplichtingen. Op grond van artikel 4:46 lid 1 van de Awb wordt het subsidiebedrag conform de subsidieverlening vastgesteld. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling dient de aanvrager gegevens over de verrichte activiteit te overleggen, op grond waarvan het bestuursorgaan vervolgens kan beoordelen of de voorwaarde, te weten het correct verrichten van de gesubsidieerde activiteit, is vervuld. Indien niet is voldaan aan deze voorwaarde, kan het bestuursorgaan de subsidie lager dan overeenkomstig de verlening (eventueel ook op nihil) vaststellen.
Daar ik wel een positief besluit tot subsidieverlening heb afgegeven, ondanks de omstandigheid dat de beurs al had plaatsgevonden en ik pas bij het besluit tot subsidievaststelling heb besloten de subsidie op nihil vast te stellen, beroep ik mij thans op artikel 4:46 lid 2 onder d van de Awb. Het besluit tot subsidieverlening was onjuist en appellante wist dit of behoorde dit te weten. Nu de beslissing tot subsidieverlening in strijd is met de Regeling, dient in ogenschouw te worden genomen in hoeverre appellante kennis had of diende te hebben van het belang van de geschonden voorwaarde. Ten aanzien hiervan overweeg ik het volgende.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS I februari 1982, tB/S III, nr. 327) wordt in beginsel uitgegaan van het gegeven dat een ieder wordt geacht de wet te kennen. In onderhavig geval is met de voorafgaande goedkeuring voor beursdeelname duidelijk aangegeven dat de beurs niet mocht plaatsvinden vóór het besluit tot subsidieverlening. Deze voorwaarde is per e-mail (schriftelijk) meegedeeld, derhalve had appellante van deze voorwaarde op de hoogte kunnen en moeten zijn. Appellante was derhalve op de hoogte van de voorwaarde en van het feit dat zonder de ontheffing geen subsidie mogelijk was. Gelet hierop had het appellante duidelijk moeten zijn dat het besluit tot subsidieverlening in strijd met de Regeling was genomen. Op basis hiervan en op mijn eerdere betoog meen ik dat ik de subsidie terecht op nihil heb vastgesteld. Voor het overige sluit ik aan bij de overwegingen in mijn beslissing op bezwaar van 8 augustus 2007.
(…)”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in het beroepschrift - onder overlegging van een brief van de beursorganisatie in Geel - aangevoerd dat zij zich tijdig bij de beursorganisatie heeft gemeld en de intentie tot beursdeelname kenbaar heeft gemaakt, maar dat er geen sprake was van het aangaan van een financiële verplichting.
Ter zitting heeft appellante aan de hand van een bij de aanvraag om subsidievaststelling gevoegd tijdpad de gang van zaken rond de aanmelding en het indienen van de aanvraag om subsidieverlening nader toegelicht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of verweerder zich in dit geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat de subsidie in afwijking van de subsidieverlening lager - op nihil - diende te worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Niet in geschil is dat appellante zich op 27 februari 2006, derhalve voorafgaand aan het op 14 maart 2006 ingediende verzoek en vóór het e-mailbericht van 20 maart 2006 van B van EVD, had ingeschreven voor deelname aan een beurs in Geel, België.
Voorts staat vast dat deze beurs heeft plaatsgevonden op 8, 9, en 10 april 2006, derhalve vóór de datum waarop de aanvraag om subsidie voor deelname aan die beurs werd ingediend en vóór de datum van de subsidieverlening.
5.3 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante heeft gehandeld in strijd met de Subsidieregeling door reeds op 27 februari 2006 onvoorwaardelijk verplichtingen aan te gaan. Het feit dat de beurs ten tijde van het indienen van de aanvraag reeds had plaatsgevonden heeft verweerder in het bestreden uitdrukkelijk niet gekozen als grond voor de nihilvaststelling. Verweerder stelt in dit verband dat hij gelet op de in de aanvraag verstrekte informatie op de hoogte was dan wel kon zijn van het feit dat beursdeelname al had plaatsgevonden en is van mening dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel is om, nu desondanks positief is beschikt op de aanvraag tot subsidieverlening, de aanvraag tot subsidievaststelling op deze grond af te wijzen. In het verweerschrift heeft verweerder vervolgens het standpunt ingenomen dat het voor appellante duidelijk was dat de beurs niet mocht plaatsvinden vóór het besluit tot subsidieverlening en het appellante derhalve duidelijk had moeten zijn dat het besluit tot subsidieverlening in strijd met de Regeling was genomen.
5.4 Vooropgesteld dient te worden dat het verweerschrift is bedoeld om het standpunt van het bestuursorgaan kenbaar te maken omtrent de in het beroepschrift naar voren gebrachte gronden. Hoewel niet is uitgesloten dat in het verweerschrift de motivering van het bestreden besluit wordt verduidelijkt of aangevuld is het College van oordeel dat in het onderhavige geval in het verweerschrift alsnog een geheel andere motivering van dat besluit wordt gegeven en dat daaraan alsnog een andere afwijzingsgrond ten grondslag wordt gelegd. Het College laat hetgeen verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht inzake de van de beslissing op bezwaar afwijkende gronden voor de nihilvaststelling van de subsidie dan ook buiten beschouwing, daargelaten wat de betekenis daarvan zou zijn in het onderhavige geval.
5.5 Het College overweegt dat uit artikel 4:46 Awb volgt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie in beginsel overeenkomstig de subsidieverlening wordt vastgesteld, tenzij één van de omstandigheden genoemd in artikel 4:46, tweede lid, Awb, zich voordoet. Verweerder heeft de beslissing tot nihilvaststelling in het bestreden besluit gebaseerd op de grond dat appellante heeft gehandeld in strijd met de subsidieregeling en door hem gevoerd beleid door voorafgaand aan het ontheffingsverzoek verplichtingen aan te gaan, waarmee verweerder zich kennelijk beroept op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef, onder b en onder d, Awb.
5.6 Alvorens in te gaan op de door verweerder aangevoerde gronden voor nihilvaststelling van de subsidie overweegt het College het volgende.
In artikel 7:14 Awb is onder meer bepaald dat hoofdstuk 4 Awb niet van toepassing is op besluiten op grond van Afdeling 7.2 van de Awb. De wetgever heeft hiermee beoogd duidelijk te maken dat de bepalingen over het indienen van een aanvraag niet van toepassing zijn op het indienen van een bezwaarschrift en de daarop door het bestuursorgaan te nemen beslissing. Naar het oordeel van het College dient artikel 7:14 Awb aldus te worden uitgelegd dat niet is bedoeld titel 4.2 van hoofdstuk 4 Awb, dat betrekking heeft op subsidies, uit te sluiten van toepassing in bezwaar, zodat verweerder deze in de bestreden beslissing op bezwaar terecht in aanmerking heeft genomen.
5.7 Ten aanzien van de door verweerder aangevoerde gronden voor nihilvaststelling van de subsidie overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 4:46 aanhef, en onder b, Awb kan het bestuursorgaan de subsidie lager vaststellen indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Anders dan verweerder is het College van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet meer in het kader van de vaststelling van de subsidie aan appellante kan tegenwerpen dat zij vroegtijdig verplichtingen is aangegaan.
Aangezien verweerder, hoewel hij dienaangaande over gegevens beschikte, bij de aanvraag om subsidieverlening geen aanleiding heeft gezien om op grond van de in artikel 2, derde lid, onder b. van de Subsidieregeling de subsidie niet te verstrekken, en deze beschikking rechtens onaantastbaar is geworden, kan verweerder in het kader van de vaststelling van de subsidie niet meer op deze grond de subsidie op nihil vaststellen en daarmee feitelijk alsnog de subsidie weigeren.
In artikel 4:46, tweede lid, aanhef, en onder d, Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de subsidie lager kan vaststellen indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten. Deze bepaling ziet op gevallen waarin de subsidieverlening kennelijk onjuist is.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat appellante wist of behoorde te weten dat de subsidieverlening in dit geval kennelijk onjuist was. Daartoe overweegt het College dat B van verweerders agentschap EVD C heeft medegedeeld dat deelname aan de beurs akkoord was, en dat uit de stukken niet blijkt dat aan appellante kenbaar moet zijn geweest dat de verplichting tot beursdeelname pas mocht worden aangegaan na deze toestemming. Verweerder merkt daarover in zijn verweerschrift op dat het aan C was om aan appellante de voorwaarden voor de subsidie kenbaar te maken, en dat hij betreurt dat dit ogenschijnlijk niet is gebeurd. Appellante heeft bedoelde verplichting ook niet ondubbelzinnig kunnen opmaken uit de Subsidieregeling zelf, aangezien verweerder heeft uiteen gezet dat hij in afwijking van artikel 2, derde lid, onder b, van de Subsidieregeling een beleid heeft ingezet om toestemming te verlenen om verplichtingen aan te gaan voor beursdeelname indien daarmee kan worden voorkomen dat de aanvrager zijn plaats op de beurs verspeelt. Om deze reden kan aan het standpunt van verweerder dat ieder wordt geacht de wet te kennen, niet de waarde worden toegekend die verweerder daaraan kennelijk gehecht wil zien. Voorts heeft neemt het College in aanmerking dat verweerder bij de voorbereiding van de subsidieverlening wist of kon weten dat de beurs al had plaatsgevonden. Het had dan ook op zijn weg gelegen na te gaan of het aangaan van de verplichting conform het gevoerde beleid met voorafgaande toestemming had plaatsgevonden.
Het College komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verweerder door de subsidie op nihil vast te stellen heeft gehandeld in strijd artikel 4:46, tweede lid, onder b en d, Awb.
5.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.9 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,-- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) aan
haar wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.
w.g. A.J.C. de Moor-van Vugt w.g. M.A. Voskamp