5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of verweerder zich in dit geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat de subsidie in afwijking van de subsidieverlening lager - op nihil - diende te worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Niet in geschil is dat appellante zich op 27 februari 2006, derhalve voorafgaand aan het op 14 maart 2006 ingediende verzoek en vóór het e-mailbericht van 20 maart 2006 van B van EVD, had ingeschreven voor deelname aan een beurs in Geel, België.
Voorts staat vast dat deze beurs heeft plaatsgevonden op 8, 9, en 10 april 2006, derhalve vóór de datum waarop de aanvraag om subsidie voor deelname aan die beurs werd ingediend en vóór de datum van de subsidieverlening.
5.3 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante heeft gehandeld in strijd met de Subsidieregeling door reeds op 27 februari 2006 onvoorwaardelijk verplichtingen aan te gaan. Het feit dat de beurs ten tijde van het indienen van de aanvraag reeds had plaatsgevonden heeft verweerder in het bestreden uitdrukkelijk niet gekozen als grond voor de nihilvaststelling. Verweerder stelt in dit verband dat hij gelet op de in de aanvraag verstrekte informatie op de hoogte was dan wel kon zijn van het feit dat beursdeelname al had plaatsgevonden en is van mening dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel is om, nu desondanks positief is beschikt op de aanvraag tot subsidieverlening, de aanvraag tot subsidievaststelling op deze grond af te wijzen. In het verweerschrift heeft verweerder vervolgens het standpunt ingenomen dat het voor appellante duidelijk was dat de beurs niet mocht plaatsvinden vóór het besluit tot subsidieverlening en het appellante derhalve duidelijk had moeten zijn dat het besluit tot subsidieverlening in strijd met de Regeling was genomen.
5.4 Vooropgesteld dient te worden dat het verweerschrift is bedoeld om het standpunt van het bestuursorgaan kenbaar te maken omtrent de in het beroepschrift naar voren gebrachte gronden. Hoewel niet is uitgesloten dat in het verweerschrift de motivering van het bestreden besluit wordt verduidelijkt of aangevuld is het College van oordeel dat in het onderhavige geval in het verweerschrift alsnog een geheel andere motivering van dat besluit wordt gegeven en dat daaraan alsnog een andere afwijzingsgrond ten grondslag wordt gelegd. Het College laat hetgeen verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht inzake de van de beslissing op bezwaar afwijkende gronden voor de nihilvaststelling van de subsidie dan ook buiten beschouwing, daargelaten wat de betekenis daarvan zou zijn in het onderhavige geval.
5.5 Het College overweegt dat uit artikel 4:46 Awb volgt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie in beginsel overeenkomstig de subsidieverlening wordt vastgesteld, tenzij één van de omstandigheden genoemd in artikel 4:46, tweede lid, Awb, zich voordoet. Verweerder heeft de beslissing tot nihilvaststelling in het bestreden besluit gebaseerd op de grond dat appellante heeft gehandeld in strijd met de subsidieregeling en door hem gevoerd beleid door voorafgaand aan het ontheffingsverzoek verplichtingen aan te gaan, waarmee verweerder zich kennelijk beroept op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef, onder b en onder d, Awb.
5.6 Alvorens in te gaan op de door verweerder aangevoerde gronden voor nihilvaststelling van de subsidie overweegt het College het volgende.
In artikel 7:14 Awb is onder meer bepaald dat hoofdstuk 4 Awb niet van toepassing is op besluiten op grond van Afdeling 7.2 van de Awb. De wetgever heeft hiermee beoogd duidelijk te maken dat de bepalingen over het indienen van een aanvraag niet van toepassing zijn op het indienen van een bezwaarschrift en de daarop door het bestuursorgaan te nemen beslissing. Naar het oordeel van het College dient artikel 7:14 Awb aldus te worden uitgelegd dat niet is bedoeld titel 4.2 van hoofdstuk 4 Awb, dat betrekking heeft op subsidies, uit te sluiten van toepassing in bezwaar, zodat verweerder deze in de bestreden beslissing op bezwaar terecht in aanmerking heeft genomen.
5.7 Ten aanzien van de door verweerder aangevoerde gronden voor nihilvaststelling van de subsidie overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 4:46 aanhef, en onder b, Awb kan het bestuursorgaan de subsidie lager vaststellen indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Anders dan verweerder is het College van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet meer in het kader van de vaststelling van de subsidie aan appellante kan tegenwerpen dat zij vroegtijdig verplichtingen is aangegaan.
Aangezien verweerder, hoewel hij dienaangaande over gegevens beschikte, bij de aanvraag om subsidieverlening geen aanleiding heeft gezien om op grond van de in artikel 2, derde lid, onder b. van de Subsidieregeling de subsidie niet te verstrekken, en deze beschikking rechtens onaantastbaar is geworden, kan verweerder in het kader van de vaststelling van de subsidie niet meer op deze grond de subsidie op nihil vaststellen en daarmee feitelijk alsnog de subsidie weigeren.
In artikel 4:46, tweede lid, aanhef, en onder d, Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de subsidie lager kan vaststellen indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten. Deze bepaling ziet op gevallen waarin de subsidieverlening kennelijk onjuist is.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat appellante wist of behoorde te weten dat de subsidieverlening in dit geval kennelijk onjuist was. Daartoe overweegt het College dat B van verweerders agentschap EVD C heeft medegedeeld dat deelname aan de beurs akkoord was, en dat uit de stukken niet blijkt dat aan appellante kenbaar moet zijn geweest dat de verplichting tot beursdeelname pas mocht worden aangegaan na deze toestemming. Verweerder merkt daarover in zijn verweerschrift op dat het aan C was om aan appellante de voorwaarden voor de subsidie kenbaar te maken, en dat hij betreurt dat dit ogenschijnlijk niet is gebeurd. Appellante heeft bedoelde verplichting ook niet ondubbelzinnig kunnen opmaken uit de Subsidieregeling zelf, aangezien verweerder heeft uiteen gezet dat hij in afwijking van artikel 2, derde lid, onder b, van de Subsidieregeling een beleid heeft ingezet om toestemming te verlenen om verplichtingen aan te gaan voor beursdeelname indien daarmee kan worden voorkomen dat de aanvrager zijn plaats op de beurs verspeelt. Om deze reden kan aan het standpunt van verweerder dat ieder wordt geacht de wet te kennen, niet de waarde worden toegekend die verweerder daaraan kennelijk gehecht wil zien. Voorts heeft neemt het College in aanmerking dat verweerder bij de voorbereiding van de subsidieverlening wist of kon weten dat de beurs al had plaatsgevonden. Het had dan ook op zijn weg gelegen na te gaan of het aangaan van de verplichting conform het gevoerde beleid met voorafgaande toestemming had plaatsgevonden.
Het College komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verweerder door de subsidie op nihil vast te stellen heeft gehandeld in strijd artikel 4:46, tweede lid, onder b en d, Awb.
5.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.9 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.