Daarmee is uit de ondertekening niet duidelijk vast te stellen dat het besluit namens de Voorzitter van het HPA is genomen voorzover het om de zetmeelsteun gaat.
Nu blijkens het in rubriek 2.2 aangehaalde mandaatbesluit de ondertekenende manager wel bevoegd was om namens de voorzitter HPA te beslissen zal het College aannemen dat bij het bestreden besluit van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt en dat het niet vermelden van de voorzitter HPA bij de ondertekening dus als een schending van een vormvoorschrift moet worden aangemerkt, waaraan het College met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht voorbij kan gaan.
5.2 Op grond van de in hoofdstuk 2.1 van deze uitspraak aangehaalde regelgeving zijn verweerders gehouden subsidieaanvragen, neergelegd in een na 26 juni 2006 ingediende verzamelaanvraag af te wijzen.
Uit de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 11 november 2004 in de zaak Maatschap Toeters en Verberk (C-170/03, punt 43) moet worden afgeleid dat een premieaanvraag voor landbouwsubsidies pas als ingediend kan worden beschouwd als deze bij het bevoegd gezag is ontvangen.
Op basis van de beschikbare stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerders op het bureau van de Dienst Regelingen vóór 21 augustus 2006 van appellante een verzamelaanvraag hebben ontvangen. Voor de door appellantes geopperde mogelijkheid dat een op 18 mei 2006 verzonden en kort daarna ontvangen aanvraag eerst op 21 augustus 2006 zou zijn gestempeld ontbreekt iedere concrete onderbouwing. Het College acht zulks ook niet aannemelijk. Evenmin is duidelijk hoe iets dergelijke vastgesteld had kunnen worden als de enveloppe waarin het aanvraagformulier ontvangen is, bewaard zou zijn gebleven.
5.3 Appellante heeft ook nog gesteld dat de Dienst Regelingen haar nog in de zogenoemde kortingstermijn - dus na 31 mei maar voor 26 juni - had moeten informeren dat nog geen aanvrage van haar was ontvangen. Naar het oordeel van het College kan van een rechtsplicht terzake zeker niet worden gesproken. Anderzijds had van appellante, nu deze Dienst haar wel op de hoogte heeft gesteld van het niet tijdig ontvangen van de landbouwtelling, ook wel enig initiatief verwacht mogen worden.
5.4 Het College gaat er van uit dat verweerders de op 21 augustus 2006 ontvangen aanvraag moesten afwijzen, tenzij vastgesteld zou kunnen worden dat de te late ontvangst van de aanvraag het gevolg was van overmacht.
Anders dan appellante heeft betoogd in haar brief van 14 april 2008 ziet het College geen grond voor de gedachte dat de voorzitter HPA met de bevoegdheid om besluiten te nemen ten aanzien van de steunaanvraag voor zetmeelaardappelen bij termijnoverschrijding bij de indiening van de verzamelaanvraag niet de bevoegdheid om over een beroep op overmacht terzake te besluiten zou hebben overgedragen.
In dit verband acht het College het van belang dat over de termijnoverschrijding bij de indiening van de verzamelaanvraag slechts één beslissing kan worden genomen. In een geval als het onderhavige waarin de verzamelaanvraag betrekking heeft op steunregelingen die door verschillende bestuursorganen worden uitgevoerd moeten die bestuursorganen met betrekking tot de tijdigheid van de aanvraag één lijn trekken. De mandaatverlening voorziet in de als gevolg van deze constructie ontstane coördinatiebehoefte. Nu de voorzitter HPA ten aanzien van de termijnoverschrijding niet een ander besluit kan nemen dan de Minister is er geen reden om aan te nemen dat hij zich toch de bevoegdheid tot het nemen van een zodanig besluit zou hebben voorbehouden. Ook de tekst van het mandaatbesluit biedt geen aanknopingspunt voor de door appellante bepleite interpretatie.
5.5 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GMBh & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zicht erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellante om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet.
5.5.1 Het gebruik maken van TNT-post voor de indiening van een aanvraag en het niet aangetekend verzenden daarvan is een keuze van de aanvrager. Dat wordt niet anders als een bestuursorgaan een antwoordenveloppe meestuurt. Degene die die keuze maakt draagt daarvoor de verantwoordelijkheid. Derhalve kan een onvolkomenheid in de postbezorging, zoals die nu eenmaal zeer incidenteel kan voorkomen, niet beschouwd worden als een omstandigheid die vreemd is aan degene die van de post gebruik maakt. Een dergelijke omstandigheid levert geen overmacht op.
5.5.2 Ter onderbouwing van een beroep op overmacht heeft appellante zich tenslotte beroepen op het feit dat de echtgenote van een van de twee maten zich ter verzorging heeft moeten laten opnemen, zodat de zorgtaak voor twee jonge kinderen op deze maat rustte. Deze maat was binnen de maatschap belast met de administratieve taken, zodat deze niet eenvoudig door de andere maat konden worden overgenomen.
Het College ziet onder ogen dat zulks in ernstige mate de normale gang van zaken in de maatschap belast zal hebben, met name in de maand mei, waarin op een boerderij vele taken verricht moeten worden. Dat is echter onvoldoende om van overmacht in de zin van artikel 40 van verordening (EG) nr. 1782/2003 te kunnen spreken. In een bedrijf waarin twee maten werkzaam zijn, moeten voorzieningen getroffen kunnen worden om normale jaarlijks terugkerende taken, die voor het functioneren van dat bedrijf van groot belang zijn, ook doorgang te kunnen laten vinden als een der maten tijdelijk minder kan functioneren. Eventueel zal men hulp van derden moeten inroepen.
Een beroep op overmacht is ook moeilijk te verenigen met de stelling dat wel degelijk tijdig een aanvraag is ingediend.
5.5.3 Gelet op een en ander is het College van oordeel dat het beroep op overmacht niet gehonoreerd kan worden.
5.6 De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.