5. De beoordeling van het geschil
5.1. Ter zitting heeft appellant de hiervoor in rubriek 4 weergegeven eerste grief ingetrokken zodat deze thans geen bespreking meer behoeft.
Het College overweegt dat de monsterneming, het transporteren, het bewaren en het onderzoek van het monster, alsmede de verwerking van de uitslag van het onderzoek dient plaats te vinden volgens door verweerder vastgestelde regels en procedures zoals neergelegd in de Zuivelverordening, de Zuivelverordening 2000, Handmatig nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk alsmede de Zuivelverordening 2003, Eisen methoden van onderzoek. Het toezicht op de naleving van deze regels wordt uitgevoerd door het - door verweerder daartoe aangewezen - COKZ. Deze regels en procedures, alsmede het toezicht op de naleving bieden een voldoende waarborg voor de zorgvuldigheid en juistheid van het onderzoek naar de kwaliteit van de melkleverantie. In verband hiermede kan worden uitgegaan van de juistheid van de uitkomst van het kwaliteitsonderzoek. Dit is eerst anders indien op grond van concrete aanwijzingen redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan de juistheid van de uitkomst van het onderzoek.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift is door de zuivelfabrikant, Campina, een intern onderzoek ingesteld naar de monsterneming, transport en opslag van de monsters. Volgens dit interne onderzoek hebben zich geen bijzonderheden voorgedaan. Wel zijn op het bedrijf aanwijzingen gevonden die een verklaring kunnen geven voor de uitslag, te weten de aanwezigheid van een koe die eerder antibiotica toegediend heeft gekregen en mogelijk wegens een traag herstel een langere uitscheidingsduur had dan de zogenoemde wachttermijn van het betrokken diergeneesmiddel. Voorts is door het COKZ een onderzoek ingesteld naar de informatie over het monster in het traject vanaf het nemen van een monster tot en met de verwerking van de uitslag. Ook bij dat onderzoek is van onregelmatigheden niet gebleken.
Het College is, gezien de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ondanks de medicatie van evenbedoelde koe, concrete aanwijzingen bestonden die gegronde twijfel opleverden met betrekking tot de juistheid van de uitslag van het kwaliteitsonderzoek. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht door zonder de mogelijkheid te bieden van een tegenonderzoek, te beslissen op de bezwaren van appellant op grond van de uitslag van het kwaliteitsonderzoek.
5.2. Het College begrijpt de grief met betrekking tot de waarde van de melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen aldus, dat betoogd is dat niet duidelijk is wat de waarde is geweest van de melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen die in de melk zijn aangetroffen. Deze grief is tevergeefs voorgesteld. Bij de vaststelling dat melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen in de monsters zijn aangetroffen, is slechts van belang dat de concentratie van bacteriegroeiremmende stoffen was gelegen boven de grenswaarde, in het onderhavige geval 0,0037 IE/ml, zoals opgenomen in de Zuivelverordening 2003, Eisen methoden van onderzoek. Daarvan is in beide aan appellanten gedane mededelingen sprake. Hoewel het verweerder niet misstaan zou hebben dit in het bestreden besluit uiteen te zetten en daarmee te responderen op het argument dat hieromtrent in bezwaar is aangevoerd, leidt het achterwege blijven van een dergelijke uiteenzetting, gelet op het voorgaande, niet tot gegrondverklaring van het beroep.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.