5.3 Vast staat dat appellante voor 18 augustus 2006, namelijk op 24 juli 2006, een aanvraag voor een bouwvergunning voor het oprichten van de beoogde vergistingsinstallatie heeft gedaan. Weliswaar is op deze aanvraag op 5 december 2006 afwijzend beslist en is op 10 januari 2007 een nieuwe bouwaanvraag ingediend, maar niet in geschil is dat beide aanvragen betrekking hebben op dezelfde vergistingsinstallatie, zoals omschreven in artikel 1, aanhef en onder d van de Regeling, op dezelfde locatie. De verschillen tussen beide aanvragen beperken zich tot de uiterlijke vormgeving van het bouwplan, van verschillen die in het kader van - de doelstelling van - de Regeling relevant zijn, is niet gebleken.
5.4 Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval een te beperkte en derhalve onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3, onder c, van de Regeling. Gelet ook op de toelichting op deze bepaling moet worden gezegd dat appellante de voor subsidieverlening bepalende stappen heeft gezet door - naast het aanvragen van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer op 14 februari 2006, welke vergunning op 18 juli 2006 is verleend - op 24 juli 2006 een bouwaanvraag voor haar vergistingsinstallatie in te dienen. Naar het oordeel van het College behoort appellante, die haar subsidieaanvraag op 18 december 2006 heeft ingediend, aldus tot de doelgroep waarvoor deze overgangsregeling is vastgesteld. De afwijzing van de bouwaanvraag van 24 juli 2006 kwam immers voort uit de omstandigheid dat nog niet was voldaan aan de eisen van welstand op het moment dat de fatale termijn voor verlening van de vergunning zou verlopen. De weigering was niet gebaseerd op een negatief oordeel over deze installatie als zodanig. Nu appellante kort na de afwijzing een nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend, uitsluitend om aan de welstandsbezwaren tegemoet te komen, en deze aanvraag zeer snel tot vergunningverlening heeft geleid, kan voor de toepassing van de Regeling van een doorlopende procedure worden gesproken. Verweerder heeft in dit geval derhalve ten onrechte aan de onder deze omstandigheden gegeven weigering van de op 24 juli 2006 aangevraagde bouwvergunning fatale gevolgen voor subsidieverlening verbonden.
5.5 Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
5.6 Appellante heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure en opgaven gedaan van
€ 400,-- voor reis- en verblijfkosten en voor verletkosten € 5760,-- (€ 2760,-- wegens het bijwonen van de zitting en € 3000,-- wegens kosten van voorbereiding). Naar het oordeel van het College kunnen de gevraagde verletkosten niet in de veroordeling worden betrokken, reeds omdat geen enkele onderbouwing voor die kosten is gegeven. Ten aanzien van de reiskosten wordt, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van het besluit tarieven in strafzaken 2003 het bedrag vastgesteld op
€ 140,-- (500 km. per eigen auto à € 0,28) en ten aanzien van de verblijfskosten op € 45,--, derhalve in totaal € 185,--.