5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Met betrekking tot de vraag of sprake is van een spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat wijziging van het wettelijke gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing ten aanzien van het middel Woodlife HL 50 voor verzoekster een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zich geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het besluit in bezwaar niet zou worden gehandhaafd dan wel indien dit besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en uiteindelijk na beoordeling door het College onrechtmatig zou blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel aan de orde kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat haar continuïteit wordt bedreigd. Verzoekster heeft weliswaar een opsomming overgelegd van grotere lopende projecten in 2008 waarvoor de toepassing van Woodlife HL 50 is vereist, maar namens verzoekster is ter zitting verklaard dat zij aan haar zakelijke verplichtingen kan blijven voldoen door met Woodlife HL 50 geïmpregneerd hout uit het buitenland te importeren. De voorzieningenrechter is bij deze stand van zaken van oordeel dat niet aannemelijk is dat verzoekster in haar continuïteit wordt bedreigd.
5.3 Onder deze omstandigheden kunnen niettemin toch termen aanwezig zijn een voorlopige voorziening te treffen indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gezien hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, in dit geval voor. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.4 Verweerder heeft zijn bevindingen met betrekking tot de (her)beoordeling van het middel Wolsit KD 10 neergelegd in het beoordelingsrapport. Hierin heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat en waarom bij toepassing van het middel Wolsit KD 10 voor de behandeling van HC 3 hout een risico voor het milieu niet kan worden uitgesloten. Aangezien het middel Woodlife HL 50 dezelfde samenstelling heeft als het middel Wolsit KD 10, geldt dit risico evenzeer voor Woodlife HL 50.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster deze bevindingen niet gemotiveerd heeft betwist. Weliswaar stelt verzoekster dat door het verplicht gebruiken van een ondoordringbare top coat het gebruik van het middel Woodlife HL 50 in de gebruiksklasse 3 kan worden toegestaan, maar het beoordelingsrapport vermeldt nu juist dat de verwachting weliswaar is dat een top coat gedurende een beperkte periode effectief uitloging zal tegengaan, maar dat op termijn, door weersinvloeden, de top coat alsnog gaat lekken en dat de testduur dusdanig kort is dat onvoldoende kan worden gegarandeerd dat een top coat voor een periode van twee tot vier jaar voldoende bescherming biedt.
Vanwege evenbedoelde risico’s voor het milieu heeft verweerder het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing van beide middelen aangepast en de toepassing van deze middelen in gebruiksklasse 3 geschrapt, zodat deze middelen voor gebruiksklasse 1 en 2 gebruikt kunnen blijven worden. In hetgeen verzoekster tegen deze aanpassing heeft ingebracht ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om het bestreden besluit evident onrechtmatig te achten. Verzoekster stelt weliswaar dat een minder vergaande beperking voor de hand had gelegen omdat het door haar met het middel Woodlife HL 50 geïmpregneerde hout bestemd is voor concrete woningbouwprojecten, terwijl de aanpassing volgens verzoekster vooral is ingegeven voor HC 3 hout dat in direct contact staat of kan staan met oppervlakte water (hout voor steigers en bruggen), maar uit het beoordelingsrapport volgt niet dat deze aanname van verzoekster juist is. Bovendien is het maar zeer de vraag of verweerder, mede vanuit een handhavend oogpunt bezien, gehouden is binnen gebruiksklasse 3 een nader onderscheid te maken zoals verzoekster die kennelijk voorstaat.
5.5 Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerder haar een overgangsperiode had moeten gunnen en daartoe een aflever- en opgebruiktermijn had moeten vaststellen.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bij een wijziging of intrekking van een toelating op grond van artikel 68, vijfde lid, van de Wgb aan verweerder is om te beoordelen of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten biocide op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken. In hoofdstuk 17 van het Besluit bestuursreglement regeling toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden Ctgb 2007 van 31 oktober 2007 (Stcrt. nr. 238) is hieromtrent bepaald dat een afleverings- en/of opgebruiktermijn zo kort als mogelijk en reëel is wordt gehouden, en dat verweerder bij het bepalen van de termijn alle bij het besluit betrokken belangen weegt. Daarbij betrekt verweerder onder meer de mate waarin de wijziging of intrekking onvoorzien was, de risico's voor mens, milieu en dier, alsmede de economische belangen. Geen afleverings- en/of opgebruiktermijn wordt vastgesteld indien de volksgezondheid of de veiligheid voor de toepasser van belang zijn.
In het bestreden besluit staat vermeld dat de middelen die geen opgebruik- en aflevertermijn hebben gekregen om de reden dat de volksgezondheid en de veiligheid voor de toepasser in het geding zijn, een aanduiding 'x' in de daarvoor bestemde kolom hebben gekregen. Bij het middel Woodlife HL 50 staat in die kolom inderdaad de aanduiding 'x', echter het dossier bevat, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, geen aanwijzingen dat de volksgezondheid en de veiligheid voor de toepasser bij dit middel in het geding zijn. Het bestreden besluit berust derhalve, voor zover daarbij is bepaald dat geen opgebruik- en aflevertermijn wordt vastgesteld, niet op een deugdelijke motivering. Voorts heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken dat hij bij zijn besluitvorming inzake de afleverings- en opgebruiktermijnen alle bij dat besluit betrokken belangen daadwerkelijk heeft gewogen, alsmede dat, naar verzoekster onweersproken heeft gesteld, het milieu bij toewijzing van de voorziening niet zwaarder wordt belast dan bij afwijzing ervan, aangezien het met het middel behandelde hout in dat laatste geval uit het buitenland zal worden geïmporteerd en dat hout op dezelfde plaatsen zal worden gebruikt met dezelfde risico's van uitloging. De bezwaarprocedure is bij uitstek geschikt om deze gebreken te herstellen.
5.6 Gelet op het voorgaande zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht schorsing van het bestreden besluit, zoals door verzoekster gevraagd niet aangewezen, omdat een schorsing van het bestreden besluit betekent dat de plaatsing op de lijst van het middel in het geheel, dus ook in de onderdelen waartegen geen bezwaren bestaan, voorlopig niet meer geldt. De voorzieningenrechter ziet aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als hierna onder 6 vermeld. Bij de bepaling van de termijn van de voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verweerder zijn weging van alle bij het besluit betrokken belangen tijdens de bezwaarprocedure kan verrichten.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,- (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting).