5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht de subsidieaanvraag heeft afgewezen op de grond dat appellante niet aangemerkt kan worden als producent die duurzame elektriciteit opwekt met een vergistingsinstallatie die is aangesloten op het Nederlandse net. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 In artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling is een definitie van producent gegeven: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die duurzame elektriciteit produceert door het in stand houden van een vergistingsinstallatie. Ter beoordeling staat aldus of appellante met betrekking tot de onderhavige aanvraag door verweerder had moeten worden aangemerkt als producent als bedoeld in dit artikel. Daarbij is van belang of appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de door haar opgegeven locatie een vergistingsinstallatie in stand hield, dan wel of voldoende aannemelijk was dat appellante binnen afzienbare tijd op die locatie een vergistingsinstallatie in stand zou gaan houden.
De subsidieaanvraag van appellante heeft betrekking op een vergistingsinstallatie op het perceel G te E. Vaststaat dat de maatschap eigenaar is van dit perceel. Voorts staat vast dat appellante ten tijde van het bestreden besluit geen rechten had verworven op (het gebruik van de grond op) het perceel van appellante. Bij de aanvraag is weliswaar een conceptakte van uitgifte in erfpacht van het perceel gevoegd, maar tijdens de hoorzitting voor de bezwaarschriftencommissie heeft appellante verklaard dat de definitieve versie van deze erfpachtovereenkomst pas wordt gesloten als het project daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
5.3 Evenmin had appellante naar het oordeel van het College ten tijde van het bestreden besluit op andere wijze, te weten door middel van de overeenkomst, het recht verworven op het perceel van de maatschap een vergistingsinstallatie te realiseren. Het College is daarbij, anders dan verweerder in beroep stelt, van oordeel dat gelet op de constellatie van rechtspersonen die in stand wordt gehouden door de heer A, de enkele omstandigheid dat de overeenkomst formeel is gesloten met de Holding en niet met appellante, er in beginsel niet aan in de weg staat dat appellante in samenwerking met de maatschap een vergistingsinstallatie had kunnen realiseren.
Ten aanzien van de overeenkomst overweegt het College dat – wat ook zij van doel en strekking ervan – de maatschap bij brief van 31 juli 2006 heeft gemeld de overeenkomst als beëindigd te beschouwen. Dat appellante door het nemen van juridische stappen mogelijk heeft bewerkstelligd dat de maatschap zich alsnog aan de overeenkomst gebonden acht, doet er niet aan af dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit slechts beschikte over het bericht van de maatschap over beëindiging van de overeenkomst. Voorts beschikte verweerder ten tijde van het bestreden besluit over schriftelijke en telefonische informatie van de maatschap, waaruit ondubbelzinnig bleek dat deze onafhankelijk van appellante een vergistingsinstallatie op haar perceel wenste te realiseren.
5.4 Onder die omstandigheden mocht verweerder er ten tijde van het bestreden besluit redelijkerwijs van uitgaan dat van een samenwerking die tot realisatie van de vergistingsinstallatie door appellante zou leiden op dat moment geen sprake was.
Het College acht het daarbij niet doorslaggevend dat de Holding is opgetreden of aangemerkt als contactpersoon bij het aanvragen van vergunningen voor realisatie van de vergistingsinstallatie. De gevraagde milieuvergunning is immers aan de maatschap verleend, evenals een binnenplanse vrijstelling en een bouwvergunning voor het oprichten van een vergistingsinstallatie op voornoemd perceel, zodat uit de hiervoor bedoelde omstandigheid niet zonder meer kan worden afgeleid dat appellante gerechtigd was tot de bouw van de installatie.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder in bezwaar terecht zijn primaire besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag van appellante op de grond dat appellante in casu niet kan worden aangemerkt als producent in de zin van artikel 1, onder e, en artikel 2 van de Regeling gehandhaafd.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een vergoeding van proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.