5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Daargelaten of doorhaling van een registratie als tijdelijke maatregel kan plaatsvinden, stelt de voorzieningenrechter voorop dat het besluit van 29 januari 2008 is gericht tot verzoeker, die voordien onder zijn eigen naam als leverancier van pootaardappelen bij verweerster was geregistreerd. Reeds om die reden kan het standpunt van verweerster met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoeker niet worden gevolgd.
5.3 Ten aanzien van het gestelde spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat dit uitsluitend betrekking heeft op de schade die verzoeker stelt tengevolge van de doorhaling van zijn registratie in zijn bedrijfsvoering te lijden, derhalve een financieel belang. Een zodanig belang vormt naar vaste jurisprudentie op zich geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoeker immers vrij financiële compensatie van verweerster te vorderen indien het besluit in bezwaar niet zou worden gehandhaafd dan wel indien dit besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en uiteindelijk na beoordeling door het College onrechtmatig zou blijken te zijn.
Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel aan de orde kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoeker, zodanig zwaarwegend is, dat op korte termijn zijn continuïteit wordt bedreigd. Hetgeen in dit verband door verzoeker is aangevoerd heeft de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat daarvan sprake is.
5.4 Niettemin kan aanleiding bestaan tot het treffen van een voorlopige voorziening indien - ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht - zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerster ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, die beslissing op bezwaar in de bodemprocedure in stand zal blijven.
5.4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de op 14 januari 2008 op het bedrijf van verzoeker gecontroleerde partij (Picasso) pootaardappelen in de maat 55/65 van teler 11285, aardappelen met groeischeuren en (de schimmelaandoening) rhizoctonia bevonden die niet tot deze partij behoorden, maar (Picasso) pootaardappelen van verzoeker betroffen.
Daarmee staat vast dat verzoeker niet heeft voldaan aan artikel 67, eerste lid, van de Regeling, terwijl de uitzondering van het derde lid van dat artikel zich reeds omdat het geen partijen pootaardappelen van dezelfde leverancier betrof, niet voordeed.
Derhalve staat eveneens vast dat ten tijde van die controle door verzoeker niet (meer) aan de in artikel 43 van de wet bedoelde eisen werd voldaan. De stelling van verzoeker dat de geconstateerde vermenging van de partijen aardappelen het gevolg is van een vergissing kan daar, wat daar overigens van zij, niet aan afdoen.
5.4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 45, aanhef, en onder b, van de wet kan verweerster in een dergelijk geval tot doorhaling van de registratie overgaan "nadat de houder van de (…) registratie een redelijke termijn tot aanpassing is gegeven".
In dit artikel is niet voorzien in een uitzondering op de gehoudenheid van verweerster om een redelijke aanpassingstermijn te geven. Naar aanvankelijk oordeel komt verweerster dan ook niet de bevoegdheid toe daarvan in het onderhavige geval af te zien.
Vaststaat dat de met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken Zaaizaad- en plantgoedwet niet een met artikel 45, aanhef, en onder b, van de wet vergelijkbare bepaling kende.
Reeds om die reden moet ernstig worden betwijfeld of verweerster aan verzoeker onder vigeur van die wet een redelijke aanpassingstermijn in de zin van de huidige wet heeft gegeven. Hierbij komt dat ook feitelijk, zoals namens verzoeker terecht is betoogd, noch bij verweersters besluit van 9 oktober 2000 noch in de naar aanleiding daarvan in januari 2001 gesloten overeenkomst een redelijke aanpassingstermijn aan verzoeker is verleend.
Overigens merkt de voorzieningenrechter in dit verband nog op dat het er op zijn minst de schijn van heeft dat verweerster bij het besluit van 29 januari 2008 het bepaalde in artikel 92, derde lid, van de oude wet voor ogen heeft gehad.
Voorts volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het bepaalde in artikel 45, aanhef, en onder b, van de wet dat verweerster pas ná de constatering dat niet (meer) aan in artikel 43 bedoelde eisen wordt voldaan, bevoegd is tot het treffen van de daarbij genoemde maatregelen, met dien verstande dat van die bevoegdheid pas gebruik kan worden gemaakt nadat aan de houder van een registratie een redelijke aanpassingstermijn is verleend. Aangezien aan het besluit van 29 januari 2008 de ten tijde van de controle van 14 januari 2008 geconstateerde overtreding ten grondslag ligt, kan ook om die reden het standpunt van verweerster dat met in het verleden getroffen maatregelen aan het bepaalde in artikel 45, aanhef, en onder b, van de wet zou zijn voldaan, niet als juist worden aanvaard.
5.4.3 Namens verweerster is voorts nog gesteld dat het stellen van een redelijke aanpassingstermijn in dit geval niet mogelijk was aangezien de bij de controle geconstateerde vermenging van de partijen pootaardappelen niet meer ongedaan kon worden gemaakt, en - subsidiair - dat het gelet op de voorgeschiedenis in dit geval redelijk is de aanpassingstermijn op nul dagen te stellen.
De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat blijkens de memorie van toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de wet uitdrukkelijk is gekozen voor een ander systeem van handhaving dan onder vigeur van de Zaaizaad- en plantgoedwet en - onder afschaffing van het tuchtrecht - is gekozen is voor een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving, waarbij strafrechtelijke handhaving vooral aan de orde zal zijn in situaties waarin het niet meer mogelijk is een overtreding ongedaan te maken of de schade als gevolg daarvan te beperken (Kamerstukken II, 29 650, nr. 3, o.m. blz. 48/49).
In dit geval staat echter vast dat de op 14 januari 2008 op het bedrijf van verzoeker gecontroleerde partij pootaardappelen van teler 11284, naar de voorzieningenrechter aanneemt op grond van het bepaalde in artikel 47 van de wet, (als teeltmateriaal) is afgekeurd en uit de handel is genomen. Reeds om die reden is van een overtreding met onomkeerbare gevolgen geen sprake. Doch zelfs indien dit anders zou zijn, zij er nogmaals op gewezen dat artikel 45 van de wet nu eenmaal niet voorziet in een uitzondering op verweersters gehoudenheid tot het stellen van een redelijke aanpassingstermijn.
Dat onder de omstandigheden van het geval, waarbij verweerster kennelijk het oog heeft op recidive aan de zijde van verzoeker, de redelijke termijn op nihil zou kunnen worden gesteld, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin als juist worden aanvaard, aangezien dit feitelijk zou neerkomen op het aanvaarden van een uitzondering als hiervoor bedoeld.
5.5 De conclusie van het vorenstaande is dat het besluit van 29 januari 2008 onrechtmatig is en derhalve, indien het in bezwaar zou worden gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking zou komen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen in voege als na te melden.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoeker, zijnde de kosten van aan hem in verband met de behandeling van zijn verzoek verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 622,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van
€ 322,--) voor het opstellen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met bepaling van het gewicht op gemiddeld.
Derhalve wordt als volgt beslist.