5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het besluit van 26 april 2006 een wezenlijk andere grondslag heeft dan het besluit van 16 november 2005. Dat laatste besluit betrof de handhaving van het verlenen van een vergunning met aanvullende voorschriften, terwijl het nieuwe besluit de wijziging van de tenaamstelling van bestaande leveringsvergunningen Gas en Elektriciteit betreft onder gelijktijdige ambtshalve aanvulling van de vergunningvoorschriften op grond van artikel 95e EW’98. Het besluit van 26 april 2006 wordt voor het overige geacht de motivering van het besluit van 16 november 2005 te bevatten. Onder deze omstandigheden wordt verweerder geacht met zijn besluit van 26 april 2006 het besluit van 16 november 2005, waartegen het beroep van appellante zich aanvankelijk richtte, te hebben ingetrokken.
Nu dit nieuwe besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt krachtens artikel 6:19 van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Niet is gebleken dat appellante enig belang heeft behouden bij vernietiging van het oorspronkelijk bestreden besluit. Het daartegen gerichte beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
Tengevolge van het nieuwe besluit op bezwaar is de grond aan de eerste beroepsgrond van appellante komen te ontvallen. Het College zal deze beroepsgrond daarom niet verder bespreken.
5.2 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het kader van de verzochte wijziging van de tenaamstelling van de vergunningen niet de bevoegdheid heeft tot het ambtshalve verbinden van voorschriften aan de vergunningen. Artikel 95e EW’98 en artikel 46 Gaswet staan hieraan niet in de weg.
Het College is voorts van oordeel dat aan verweerder bij het verbinden van voorschriften aan een vergunning voor levering van elektriciteit of gas aan kleinverbruikers ingevolge de artikelen 95e EW’98 en 46 Gaswet een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Voor vernietiging van dit besluit is slechts plaats, indien moet worden geoordeeld dat de in geding zijnde voorschriften niet binnen de doelstellingen van de EW’98 en de Gaswet vallen en verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het stellen van de voorschriften heeft kunnen besluiten.
Naar het oordeel van het College kan het besluit van 26 april 2006 deze toetsing doorstaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De voorschriften zijn in de vergunningen opgenomen met het oog op de bescherming van consumenten. Blijkens artikel 95m EW’98 en artikel 52b Gaswet is dit één van de belangen die de beide wetten beogen te beschermen. De voorschriften vallen derhalve binnen de doelstellingen van meergenoemde wetten.
Het feit dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld op het terrein van de consumentenbescherming en dat voorts de naleving van artikel 95m EW’98 en artikel 52b Gaswet kan worden verzekerd door middel van bestuurlijke handhaving, staat aan het stellen van voorschriften met het oog op de bescherming van consumentenbelangen niet in de weg.
Wat de belangenafweging betreft, moet in aanmerking worden genomen dat van de betrokken fusiepartners met name Durion – tegelijk ook één van de grootste fusiepartners – zich richtte op de consumentenmarkt. De klantenwerving door Durion was hoofdzakelijk gebaseerd op telemarketing. Daarbij werden in verleden ontoelaatbare telefonische verkoopmethoden toegepast. Dit heeft er onder meer toe geleid dat aan de leveringsvergunning van Durion nadere voorschriften werden verbonden ter bescherming van de consumenten. Met die voorschriften werd beoogd te bewerkstelligen dat Durion duidelijke en ondubbelzinnige informatie verstrekte en werd Durion verplicht bepaalde essentiële onderdelen van de overeenkomst in het telefoongesprek expliciet te vermelden. Ook was een voorschrift opgenomen dat de controle op de naleving van deze voorschriften door verweerder mogelijk moest maken. Appellante heeft op vragen van verweerder geantwoord dat de activiteiten die voor de fusie door Durion werden verricht onveranderd worden voortgezet door Oxxio. Verweerder mocht er dus van uitgaan dat de voorheen door Durion verrichte telemarketingactiviteiten een wezenlijk onderdeel zouden gaan uitmaken van de bedrijfsvoering van appellante. Derhalve kon verweerder de handelwijze van Durion in het verleden in redelijkheid als zwaarwegend argument bij zijn besluitvorming betrekken.
Verweerder heeft dan ook op goede gronden gemeend dat ook in de nieuwe bedrijfsopzet een niet te verontachtzamen risico bestond van ontoelaatbare telefonische verkoopmethoden. Dat Oxxio inspanningen verricht zich aan de regels te houden, leidt niet tot een andere conclusie. Uit hetgeen Oxxio naar voren heeft gebracht, is ten slotte niet kunnen blijken dat uit de opgelegde voorschriften ernstige bezwaren voor haar bedrijfsvoering voortvloeien.
Gezien al deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het stellen van de in geding zijnde voorschriften.
5.6 Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat andere bedrijven zich weliswaar bedienen van telemarketing, maar dat daarbij geen overtredingen zijn geconstateerd van de aard en omvang als bij Durion. Niet gebleken is dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld.
5.7 Ten slotte kan niet geoordeeld worden dat het verbod op détournement de pouvoir is geschonden. Van een situatie waarin de bevoegdheid tot het stellen van aanvullende voorschriften wordt gebruikt voor een doel waarvoor het niet is bedoeld, is geen sprake. Zoals uit voorgaande overwegingen al volgt, kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat het doel van het stellen van aanvullende voorschriften - en daarmee ook de inhoud van die voorschriften - begrensd wordt door de criteria van artikel 95d EW’98 en artikel 45 Gaswet. Het doel van het stellen van voorschriften is immers veel ruimer. Begrenzing is gelegen in de doelstellingen van beide wetten. Ook de stelling dat de voorschriften worden gebruikt om Oxxio te straffen voor het handelen van Durion kan niet slagen. Van bestraffing is immers geen sprake. Voorts valt niet in te zien op grond waarvan voorschriften niet in een vergunning kunnen worden opgenomen naast of in het verlengde van een handhavingstraject. De voorschriften doorkruisen de waarborgen van een handhavingsprocedure niet.
5.8 Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 26 april 2006 ongegrond moet worden verklaard.
5.9 Het College acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellante in beroep voorafgaande aan het besluit van 26 april 2006 heeft gemaakt. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift met wegingsfactor 1).