6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of een inhoudelijk oordeel kan worden uitgesproken over het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.2 Beoordeeld dient te worden of de brieven van 31 oktober 2007, waartegen verzoeksters bezwaar hebben gemaakt en die het voorwerp vormen van het verzoek om voorlopige voorziening, moeten worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, zijnde een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het College heeft bij uitspraak van 27 augustus 2003, no. AWB 02/1670 (www.rechtspraak.nl, LJN AL1184), geoordeeld dat het besluit waarbij een inschrijving buiten beschouwing is gelaten omdat deze niet voldeed aan de in de offerteaanvraag gestelde eisen, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, en dat dit besluit de inschrijver los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Voortbouwend op deze jurisprudentie heeft de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van verzoeken om voorlopige voorziening meermalen uitgesproken over de vraag of een beslissing in het kader van een aanbesteding van een concessie krachtens de Wet personenvervoer 2000 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Zo heeft de voorzieningenrechter uiteraard slechts bij wijze van voorlopig oordeel de beslissing tot het achterwege laten van gunning van een aanbesteding respectievelijk verlening van concessies, en tot het intrekken van de gehele aanbesteding, als besluit aangemerkt (uitspraak van 31 maart 2006, no. AWB 06/88 en 06/89, www.rechtspraak.nl, LJN AW1777). Ook de beslissing een inschrijving terzijde te leggen, met de mededeling voornemens te zijn de concessie aan een ander te gunnen, heeft de voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, als besluit aangemerkt (uitspraak van 17 oktober 2005, no. AWB 05/565, www.rechtspraak.nl, LJN AU4408). De voorzieningenrechter zal de brieven van 31 oktober 2007 in het licht van deze jurisprudentie bezien.
Die brieven vermelden drie elementen, kort gezegd de schorsing van de toen lopende aanbestedingsprocedure, het voornemen om in te besteden aan RET, en de voorbereiding van de verlenging van de onderhandse concessies. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze elementen, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, niet kunnen worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Met de brieven stond namelijk niet vast dat de opdracht niet aan verzoeksters zou worden gegund en dat hun deelname aan de aanbestedingsprocedure definitief voorbij was. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het eerste element de schorsing van de lopende aanbestedingsprocedure slechts heeft meegebracht dat de geselecteerde gegadigden vooralsnog niet werden uitgenodigd tot het doen van een offerte, hetgeen volgens onderdeel 1.5.1 van de Selectieleidraad op 1 november 2007 was voorzien. Anders dan verzoeksters hebben betoogd, kunnen de brieven van 31 oktober 2007 niet worden gelezen als een beslissing tot het definitief staken van de lopende aanbestedingsprocedure, zodat geen sprake is van een situatie als aan de orde was in voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2006. Zoals verweerder ter zitting daarnaar gevraagd, nog eens uitdrukkelijk heeft bevestigd, was de aanbestedingsprocedure te dien tijde slechts geschorst, teneinde de mogelijkheden van inbesteding en verlenging van de onderhandse concessies te onderzoeken. De brieven van 8 en 23 november 2007 moeten ook aldus worden opgevat.
De overige elementen in de brieven van 31 oktober 2007 dienen te worden gelezen in het kader van het hiervoor overwogene. Het tweede element de vermelding dat verweerder voornemens was om vanaf 2012 in te besteden aan RET strekte naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot daadwerkelijke inbesteding aan RET: naar de mogelijkheid van inbesteding achtte verweerder eerst nog onderzoek nodig. Dit wordt ondersteund door de bewoordingen van de brieven, waarin verweerder inbesteding afhankelijk heeft gesteld van wijziging van het rechtskader op de wijze die verweerder voorstaat. Een definitieve beslissing tot inbesteding kan in de brieven daarom niet worden gelezen, zodat geen sprake is van een situatie als aan de orde was in voornoemde uitspraak van 17 oktober 2005. Ook het derde element de vermelding dat een verlenging wordt voorbereid van de onderhandse concessierelaties, waarmee verweerder heeft gedoeld op de thans geldende concessies van RET en Connexxion roepen geen rechtsgevolgen in het leven. Het betreft enkel een mededeling over de eventueel te volgen procedure tot verlenging van de geldende concessies, in het kader waarvan verweerder nog onderzoek nodig achtte.
Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de brieven van 31 oktober 2007 geen besluiten vormen als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Dat verweerder nadien, op 8 maart 2008, een nieuwe aanbesteding heeft aangekondigd die betrekking heeft op een deel van de opdracht waarop de brieven van 31 oktober 2007 zien, verleent aan het karakter van deze brieven achteraf niet alsnog de status van besluit.
6.3 Met hun beroep op artikel 6:19 Awb betogen verzoeksters dat het bezwaar gericht tegen de brieven van 31 oktober 2007 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen later gevolgde beslissingen die strekken tot staking van de toen lopende aanbestedingsprocedure, welke beslissingen derhalve als besluiten moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat deze redenering niet op, reeds omdat de brieven van 31 oktober 2007 geen besluit zijn. Artikel 6:19 Awb kan daarom geen toepassing vinden.
6.4 Verzoeksters hebben tevens een beroep gedaan op artikel 6:10 Awb op grond waarvan niet ontvankelijkverklaring van een voortijdig ingediend bezwaar onder omstandigheden achterwege moet blijven. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 6:10 Awb alleen kan worden toegepast indien ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift reeds een besluit tot stand was gekomen, danwel nog niet tot stand was gekomen, maar verzoeksters redelijkerwijs konden menen dat dit wel reeds het geval was. Zoals uit het vorenvermelde kan worden opgemaakt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat daarvan geen sprake is. Ook artikel 6:10 Awb kan daarom geen toepassing vinden.
6.5 Voorzover verzoeksters met het betoog dat het onredelijk bezwarend is om de eventuele concessieverlening aan RET af te wachten, hebben beoogd een beroep te doen op de jurisprudentie van het College zoals deze is neergelegd in bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2002 (no. AWB 01/861, www.rechtspraak.nl, LJN AE6745), stelt de voorzieningenrechter vast dat deze jurisprudentie ziet op het geven van een als zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling. Bij de brieven van 31 oktober 2007 heeft verweerder een dergelijk rechtsoordeel evenwel niet gegeven. Reeds daarom treft het betoog van verzoeksters – voorzover in deze richting ontwikkeld – terzake geen doel.
6.6 Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het College zich niet bevoegd zal achten om terzake een inhoudelijke uitspraak te doen, indien beroep zal worden ingesteld tegen een besluit op de bezwaren van verzoeksters gericht tegen de brieven van 31 oktober 2007. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.