3. De beoordeling van het beroep
3.1 De reactie van betrokkene van 4 juli 2007 op het door appellanten ingediende beroepschrift omvat tevens een incidenteel beroep tegen de beslissing van raad van tucht. Dit incidenteel beroep houdt in dat de klacht vanwege het tijdsverloop tussen de gewraakte handelingen en het indienen van de klacht niet meer in behandeling had mogen worden genomen.
Met betrekking tot de mogelijkheid incidenteel beroep in te stellen in een procedure als de onderhavige overweegt het College allereerst het volgende. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) dient het beroep tegen een beslissing van de raad van tucht te worden ingesteld binnen twee maanden na de dag van verzending van deze beslissing. Het beroep van betrokkene is ingediend na ommekomst van die termijn en dient om die reden niet ontvankelijk te worden verklaard. Het College merkt daarbij ten overvloede op dat aangezien de klacht van appellanten geheel ongegrond is verklaard, betrokkene, gelet op het bepaalde in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet RA, in dit geval ook niet de mogelijkheid had om beroep in te stellen, en het beroepschrift, indien dat tijdig zou zijn ingediend, om die reden eveneens niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Het vorenstaande betekent niet dat hetgeen betrokkene in zijn reactie van 4 juli 2007 en ter zitting naar voren heeft gebracht, niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 6 januari 2004 (AWB 02/1485; <www.rechtspraak.nl>, LJN: AO2294) zal ook indien betrokkene eerst bij het College het verweer voert dat de tegen hem ingediende klacht wegens tijdsverloop niet meer inhoudelijk mag worden beoordeeld, het College zich daarover uit dienen te laten.
Daarbij mogen evenwel ook de belangen van de oorspronkelijk klager, die immers pas in laatste instantie met dit verweer wordt geconfronteerd, niet worden veronachtzaamd. Er moet derhalve voor worden gewaakt dat deze voldoende gelegenheid heeft van zijn kant argumenten tegen het gevoerde verweer in te brengen. Appellanten hebben in de schriftelijke procedure bij het College de gelegenheid gekregen zich hierover uit te laten. Het College overweegt omtrent het tijdsverloop dat het klaagschrift van appellanten dateert van 6 maart 2006 zodat er ten hoogste circa vijf jaar is gelegen tussen het gestelde klachtwaardig handelen in 2001 en het indienen van de klacht. Appellanten hebben aangevoerd dat de belangrijkste reden voor het tijdsverloop daarin is gelegen dat de civiele procedures tegen Ernst & Young pas in 2005 waren afgerond. De uitkomsten van die procedures achtten appellanten van groot belang voor de onderbouwing van hun klachten. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat betrokkene Copaco N.V. vertegenwoordigde in de procedures bij de rechtbank en het hof. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat appellanten meerdere en recentere feiten ten grondslag hebben gelegd aan hun klacht ziet het College geen grond voor het oordeel dat de klacht wegens tijdsverloop buiten behandeling had moeten blijven. 3.2 Appellanten voeren in hun eerste grief aan dat de raad van tucht klachtonderdeel A ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat betrokkene in de civiele procedure alle belang erbij had de juistheid van zijn stellingnamen aan te tonen. De rechter heeft geconstateerd dat de wederpartij daarin niet is geslaagd. De raad van tucht had hieraan een verdergaande conclusie moeten verbinden dan die waarin wordt opgemerkt dat het ontbreken van bewijs dat iets waar is, nog niet betekent dat het niet waar is.
Het College overweegt dienaangaande dat in het onderhavige geval, naar door appellanten niet is bestreden, geen sprake is van handelen als (openbaar) accountant maar van een optreden buiten de context van de beroepsuitoefening. Het handelen van betrokkene dient in deze tuchtprocedure derhalve slechts getoetst te worden aan artikel 5 GBR-1994, dat bepaalt dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Binnen het kader van een tuchtprocedure gericht tegen een registeraccountant die bij het handelen waarover wordt geklaagd niet in de hoedanigheid van (openbaar) accountant is opgetreden, ligt het voorts op de weg van de klagers/appellanten om aan de hand van duidelijk bewijsmateriaal te onderbouwen dat betrokkene zich heeft bezondigd aan gedrag dat in strijd met de norm van artikel 5 GBR-1994 zou dienen te worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat het bedrijf waarin betrokkene werkzaam was in een civiele procedure niet het bewijs heeft kunnen leveren van in die procedure door dat bedrijf betrokken stellingen heeft de raad van tucht naar het oordeel van het College op goede gronden niet aangemerkt als een toereikende onderbouwing voor hetgeen appelanten betrokkene in klachtonderdeel A hebben verweten. Appellanten hebben geen bijkomende feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel. Deze grief kan daarom niet slagen.
3.3 In hun tweede grief komen appellanten op tegen de wijze waarop de raad van tucht de beoordeling van klachtonderdeel B heeft betrokken bij zijn oordeel over klacht A. Zij stellen dat zij bij de raad van tucht hebben aangetoond dat het bedrijf van betrokkene in de civiele procedure in strijd met de waarheid heeft gesteld dat het door A-line met Cubeware overeengekomen toetsingskader gelijk was aan het normenkader dat door Ernst & Young ten behoeve van hun opdracht tot onderzoek was ontwikkeld. Dit is naar hun oordeel een wezenlijk andere kwestie dan die aan de orde is gesteld bij klachtonderdeel A. Met hun derde grief stellen appellanten aan de orde dat de raad van tucht bij zijn beoordeling van klachtonderdeel C onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen de rollen van de raadsman en van betrokkene. Het klachtonderdeel richtte zich volgens appellanten op de omstandigheid dat betrokkene, door op zijn minst ongefundeerde mededelingen omtrent de feiten te doen, de raadsman ertoe heeft gebracht de bestreden stelling in te nemen. Appellanten stellen te hebben aangetoond dat betrokkene de raadsman er in onvoldoende mate van heeft weerhouden feitelijk onjuiste mededelingen te doen.
Het College zal deze grieven gezamenlijk behandelen en overweegt dat appellanten met juistheid opmerken dat de klachtonderdelen A en B verschillende zaken betreffen. Deze overweging kan echter niet leiden tot het oordeel dat de beslissing van de raad van tucht moet worden vernietigd. De omstandigheid dat in casu sprake is van een optreden van betrokkene buiten de context van de beroepsuitoefening als (openbaar) accountant brengt, bij de toetsing aan de norm van artikel 5 GBR-1994 ook hier mee dat op grond van door de klager te leveren duidelijk bewijsmateriaal moet komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan onzorgvuldigheid bij het innemen van stellingen tijdens de civiele procedure die zou dienen te leiden tot het oordeel dat de norm van artikel 5 GBR 1994 is geschonden. Dit zou het geval kunnen zijn als komt vast te staan dat betrokkene bewust onjuiste uitspraken heeft gedaan. Betrokkene heeft erop gewezen dat niet hij, maar de advocaat van het bedrijf in de procedure de gewraakte stellingen heeft betrokken en dat niet vaststaat dat deze zich heeft gebaseerd op informatie van betrokkene. Voorts is het College weliswaar gebleken dat betrokkene voor voornoemde advocaat de contactpersoon was, maar dit betekent niet dat betrokkene volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor diens uitspraken tijdens een procedure. Daarvoor zijn naar het oordeel van het College bijkomende feiten en omstandigheden nodig, waaruit kan worden geconcludeerd dat betrokkene de advocaat bewust op het verkeerde been heeft gezet. Deze feiten en omstandigheden zijn door appellanten echter niet aangevoerd.
Het College is van oordeel dat de door de advocaat van A-line als procesvertegenwoordiger van die onderneming gedane mededelingen betreffende appellanten - waarvan appellanten menen dat deze onjuist zijn - en de door hem in dat verband gebezigde formuleringen, niet zonder meer kunnen worden toegerekend aan betrokkene. Nog afgezien van de kwalificatie welke aan de mededelingen en wijze van formulering zou moeten worden toegekend is niet dan wel in onvoldoende mate komen vast te staan dat de uitlatingen van de advocaat zijn gedaan op basis van expliciete aanwijzingen van betrokkene. Het College ziet onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat artikel 5 GBR-1994 is geschonden. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de raad van tucht bij de beoordeling van de hierbedoelde klachtonderdelen geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de in dezen te hanteren maatstaf. De onder rubriek 3.3 bedoelde grieven falen derhalve eveneens.
3.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen.
3.5 De hierna te melden beslissing op het beroep berust op titel II Wet RA en artikel 5 GBR-1994.