ECLI:NL:CBB:2008:BC6219

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/143
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing akkerbouwsubsidie op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, dat de aanvraag voor akkerbouwsubsidie op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun heeft afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 6 maart 2007, waarin zij bezwaar maakte tegen het besluit van 5 februari 2007, dat voortvloeide uit een eerdere afwijzing van 24 februari 2006. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat perceel 23 niet voldeed aan de definitie van akkerland. Tijdens de zitting op 19 december 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij ook een deskundige van GeoRas aanwezig was.

De kern van het geschil draait om de vraag of perceel 23 als subsidiabele grond kan worden aangemerkt. De verweerder heeft vastgesteld dat het perceel in de referentieperiode niet als akkerland in gebruik was en dat de aanvraag van appellante niet voldeed aan de vereisten. Appellante heeft satellietbeelden ingediend ter ondersteuning van haar claim dat het perceel wel akkerland was, maar het College heeft geoordeeld dat deze beelden niet overtuigend waren. De deskundige van GeoRas concludeerde dat er in de jaren 1998 tot en met 2000 gras op het perceel heeft gestaan en dat er geen akkerbouwgewas was geteeld.

Het College heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder de stelling dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag. Het College oordeelde dat verweerder niet verplicht was om appellante te attenderen op mogelijke onjuistheden in haar aanvraag. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, zonder termen voor proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 20 februari 2008.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/143 20 februari 2008
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen .
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 maart 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 februari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 februari 2006, waarbij verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 4 april 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 13 april 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Bij griffiers brief van 31 augustus 2007 heeft het College verweerder om aanvullende informatie verzocht. Bij brief van 10 september 2007 heeft verweerder hierop gereageerd.
Appellante heeft bij brief van 20 september 2007 gereageerd op deze nadere correspondentie.
Op 19 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder was voorts drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas, aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 22
Steunaanvragen
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Verordening wordt verstaan onder:
1. (…)
2. "blijvend grasland": grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen met uitzondering van de grond die valt onder de bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad ingestelde braakleggingsregelingen, de grond die valt onder de bij artikel 54, lid 2, en artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde braakleggingsregelingen, de overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad braakgelegde oppervlakten en de overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad braakgelegde oppervlakten;
3. (…)
22. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan; (…)
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
1. Indien voor een gewasgroep de oppervlakte die is aangegeven met het oog op welke oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook met uitzondering van die voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt de steun berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan twee hectare, maar niet meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt.
Bedraagt het verschil meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, dan wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend.
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, met uitzondering van de oppervlakten voor de steunregelingen voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd. (…)
3. (…)
Artikel 68
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in hoofdstuk I bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door toezending van het formulier “Gecombineerde opgave 2005” aan verweerder heeft appellante te kennen gegeven dat zij onder meer in aanmerking wenst te komen voor akkerbouwsubsidie. Op het bij dit formulier behorende overzicht gewaspercelen heeft appellante in totaal 8.15 ha maïs voor akkerbouwsubsidie opgegeven; daaronder het perceel 23 van 2.21 ha.
- Bij brief van 15 december 2005 heeft verweerder appellante meegedeeld dat volgens de bij hem bekende gegevens perceel 23 niet voldoet aan de definitie akkerland. Appellante heeft niet gereageerd op deze brief.
- Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Daarbij is overwogen dat het perceel 23 als niet geconstateerd is aangemerkt. Daardoor ontstaat een verschil tussen de aangevraagde oppervlakte maïs en de geconstateerde oppervlakte dat 37,21 % bedraagt van de geconstateerde oppervlakte. Met toepassing van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft verweerder de aanvraag vervolgens afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 maart 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 3 juli 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Uit de opgave van appellante bij de basisregistratie percelen is gebleken dat perceel 23 op 15 mei 2003 geen akkerland was. Vervolgens is aan de hand van de perceelshistorie vastgesteld dat het perceel in de vijf jaren daaraan voorafgaand niet in gebruik is geweest als akkerland. Appellante is er niet in geslaagd aan te tonen dat het perceel wel aan de voorwaarden voor subsidieverlening voldoet.
Een aanvrager van subsidie dient zich, voordat een perceel voor subsidie wordt opgegeven, terdege te informeren omtrent de subsidiewaardigheid van dat perceel. In dat kader had appellante de speciaal voor het jaar 2005 geopende internetsite, waarop te zien is of een perceel voldoet aan de definitie akkerland, kunnen raadplegen. Dat deze site volgens appellante moeilijk bereikbaar zou zijn laat onverlet dat appellante verantwoordelijk blijft voor een juiste invulling van haar aanvraag.
Van een kennelijke fout is geen sprake. Nu appellante tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat zij het perceel voor subsidie heeft opgegeven, omdat de vorige eigenaar verklaard zou hebben dat daarop in de referentieperiode maïs heeft gestaan, kan niet volgehouden worden dat appellante met haar aanvraag iets anders beoogd zou hebben dan het aanvragen van subsidie.
Daarenboven is het onjuist dat verweerder aan de hand van zijn internetsite eenvoudig zou hebben kunnen vaststellen dat appellante subsidie aanvroeg voor een niet subsidiewaardig perceel. De site bevat immers geen volledig betrouwbare gegevens. Het kan dus gebeuren dat een aanvrager een perceel, dat volgens de site niet subsidiewaardig zou zijn, toch opgeeft, omdat hem bekend is dat het perceel wel voldoet aan de definitie akkerland.
De deskundige van GeoRas heeft op een verzoek van appellante satellietbeelden van 1998 tot en met 2000 bestudeerd en geconcludeerd dat er in deze jaren gras op het betreffende perceel heeft gestaan. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd, dat, anders dan appellante stelt, het satellietbeeld van 24 augustus 1999 aangeeft dat er toen geen akkerbouwgewas op dat perceel heeft gestaan.
Niet valt in te zien waarom verweerder satellietbeelden van buiten de referentieperiode vallende jaren zou moeten bestuderen.
Verweerder acht het besluit niet in strijd met het motiveringsbeginsel en evenmin valt vol te houden dat de dwingend voorgeschreven sanctie van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 strijdig met het evenredigheidsbeginsel zou zijn.
Het door appellante pas na de bezwaarprocedure ingebrachte beeld van 1 juni 2003 van Aerogrid toont geenszins aan dat er op die datum een akkerbouwgewas op perceel 23 werd geteeld.
Niet gebleken is dat appellante met vrucht een beroep zou kunnen doen op het bepaalde in artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
4. Het standpunt van appellante
Appellante is van mening dat perceel 23 wel voldoet aan de definitie akkerland. Aan de hand van satellietbeelden is door GeoRas uiteindelijk wel onderzoek gedaan, maar daarbij zijn geen beelden van 2001 betrokken en het beeld van 24 augustus 1999 roept vragen op.
De gegevens op de door verweerder geopende internetsite zijn niet altijd even betrouwbaar. Bepalend is niet een toevallige vermelding van een perceel in een administratie, maar het werkelijk feitelijk gebruik.
Subsidiair meent appellante dat verweerder op de site gemakkelijk had kunnen vaststellen dat het bij perceel 23 om een niet steunwaardig perceel gaat en dat appellante dus nimmer bedoeld kon hebben subsidie aan te vragen. Daarmee is er sprake van een kennelijke fout. Ten onrechte is appellante niet de gelegenheid geboden de aanvraag aan te passen.
Ten onrechte wordt in het bestreden besluit niet ingegaan op het door appellante ingebrachte beeld van 1 juni 2003 van Aerogrid.
Meer subsidiair meen appellante dat een beroep op artikel 68 van Verordening (EG) nr. 797/2004 gerechtvaardigd is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of perceel 23 als subsidiabele grond in de zin van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan worden aangemerkt.
Verweerder heeft in de perceelshistorie geen aanwijzingen kunnen vinden dat het perceel in de referentieperiode als akkerland in gebruik was. Gegevens uit 2002 laten zien dat het perceel door appellante als grasland is opgegeven. Aanvullend onderzoek door een deskundige van GeoRas van satellietbeelden uit de jaren 1998 tot en met 2000 wijst uit dat er in de betreffende jaren gras op het perceel heeft gestaan en dat het perceel niet met maïs beteeld is geweest.
Ter zitting heeft de deskundige desgevraagd de donkergroene kleur van het satellietbeeld van 24 augustus 1999 nader toegelicht. Gras kan op de satellietbeelden kleurschakeringen geven van groen tot oranje. De kleuren kunnen verschillen al naar gelang het gras korter of langer geleden is gemaaid. Bij de aanwezigheid van maïs hadden de beelden van 30 juli en 24 augustus 1999 een roodbruine tot bruine kleur moeten vertonen. Dat is niet het geval.
Appellante heeft tegenover deze bevindingen van verweerder geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat op perceel 23 in de referentiejaren wel een akkerbouwgewas heeft gestaan. Dat de vorige eigenaar heeft verklaard dat hij voorafgaand aan 2001 op het perceel maïs heeft geteeld, acht het College onvoldoende. Het verzoek om ook satellietbeelden uit het jaar 2001 door een deskundige te laten bestuderen acht het College niet zinvol, nu appellante het perceel vanaf 2001 zelf in gebruik heeft, zoals zij in het bezwaarschrift heeft aangegeven. Haar stelling omtrent het bewijs van het Aerogrid beeld van 1 juni 2003 heeft appellante ter zitting ingetrokken.
Het College ziet geen aanleiding om aan de bevindingen van verweerder en aan de juistheid van de door de deskundige van GeoRas gegeven interpretatie van de satellietbeelden te twijfelen.
5.2 De grief van appellante dat er sprake zou zijn van een kennelijke fout in de aanvraag kan niet slagen. Het College overweegt daartoe als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dat aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval redelijkerwijs niet kon vaststellen dat appellante, in tegenstelling tot haar opgave, met haar aanvraag voor perceel 23 geen subsidie had willen aanvragen.
Appellante heeft slechts betoogd dat het verweerder, indien hij zijn eigen site met gegevens betreffende subsidiewaardigheid van percelen bij de controle van de aanvraag had geraadpleegd, moet zijn opgevallen dat appellante mogelijk een niet steunwaardig perceel voor subsidie had opgegeven. Verweerder had appellante, naar haar mening, hierop moeten wijzen en haar de gelegenheid moeten bieden de aanvraag aan te passen.
Ten aanzien van dit betoog merkt het College op dat er geen verplichting voor verweerder bestaat om een aanvrager hierop te attenderen.
Verweerder moest bovendien rekening houden met de mogelijkheid dat appellante eigen redenen zou kunnen hebben om te menen dat het betrokken perceel wel steunwaardig was. Verweerder erkent immers zelf dat de gegevens op de site niet altijd juist kunnen zijn, zodat voor een ambtshalve aanpassing van de aanvraag geen plaats is.
5.3 Appellante heeft voor haar grief dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 geen argumenten aangedragen. Op geen enkele wijze heeft zij aannemelijk gemaakt dat door haar juiste gegevens zijn verstrekt en evenmin is iets aangevoerd dat er op zou kunnen wijzen dat haar geen schuld zou treffen van de opgave van een niet subsidiewaardig perceel.
5.4 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas