5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aangezien het besluit van 4 juli 2006 – waartegen het beroep oorspronkelijk was gericht – is ingetrokken bij besluit van 7 februari 2007 en laatstbedoeld besluit niet volledig tegemoet komt aan het beroep, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:18 Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 februari 2007.
5.2 Aan de orde is de vraag of appellanten nog een rechtens te beschermen belang hebben bij een uitspraak op het door hen ingestelde beroep tegen het ingetrokken besluit van 4 juli 2006. Het College overweegt dienaangaande dat procesbelang van appellanten kan zijn gelegen in de mogelijkheid op basis van de uitspraak van het College vergoeding te krijgen van door hen als gevolg van het bestreden besluit geleden schade. Hiervoor is vereist dat die schade tot op zekere hoogte aannemelijk kan worden gemaakt.
Het College is van oordeel dat de gestelde proceskosten – voor zover zij zijn gemaakt in het kader van het beroep tegen het besluit van 4 juli 2006 – aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007, zodat daarin op zichzelf geen grond is gelegen aan te nemen dat een zelfstandig belang bestaat bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 4 juli 2006. Voorts is niet aannemelijk geworden dat – voor zover er schade is geleden – het gaat om schade die niet het gevolg is van hetzij het primaire besluit, hetzij het besluit van 7 februari 2007 en die niet in het verband van het beroep tegen laatstgenoemd besluit aan de orde kan worden gesteld. Gelet hierop zal het beroep tegen de beslissing van 4 juli 2006 niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, dient in dit geschil te worden onderzocht of het door verweerder in het besluit van 7 februari 2007 ingenomen standpunt, dat de aangevraagde verklaringen niet kunnen worden afgegeven omdat met een aantal van de op te richten vennootschappen wordt beoogd een joint venture aan te gaan met een onbekende buitenlandse partij en te weinig informatie is verstrekt omtrent die partij, in rechte stand kan houden. Het College overweegt dat voor een bevestigende beantwoording van deze vraag bepalend is of verweerder zich in verband daarmee terecht op het standpunt heeft gesteld dat vorenbedoelde informatie noodzakelijk is voor de beoordeling of – gelet op de voornemens of antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschappen zullen bepalen of mede bepalen – gevaar bestaat dat de vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Aan de orde is dus de vraag of verweerder in dit geval inlichtingen heeft kunnen verlangen omtrent de derde buitenlandse partij en vervolgens de vraag welke de consequenties verweerder aan het eventuele ontbreken van deze door verweerder gewenste inlichtingen heeft mogen verbinden.
5.3.1 Het College stelt – vooraleer deze punten te bespreken – het volgende voorop. Ingevolge het bepaalde in artikel 2:179, tweede lid, BW mag een verklaring van geen bezwaar alleen worden geweigerd indien, gelet op de voornemens of antecedenten van personen die het beleid van de vennootschappen zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Verweerder heeft ter uitvoering van genoemde bepaling de Beleidsregels 2005 vastgesteld. Deze Beleidsregels 2005 behelzen volgens vaste jurisprudentie van het College een stelsel van wetsinterpreterende beleidsregels, met behulp waarvan verweerder artikel 2:179 BW nader heeft ingevuld (zie onder meer de uitspraak van 4 juni 2002, AWB 01/368, <www.rechtspraak.nl>, LJN AE5147). Zij bieden verweerder een zekere beoordelingsruimte, die verweerder kan gebruiken op basis van het in de Beleidsregels 2005 voorziene nader onderzoek.
In zijn uitspraak in de zaak 05/835 heeft het College overwogen dat de beoordeling of sprake is van gevaar voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden een geobjectiveerde beoordeling is, die moet worden gesteund door objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Ten einde tot deze vaststelling te komen moeten op grond van artikel 2:179, tweede lid, BW alle inlichtingen worden verstrekt die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag. Bedoelde inlichtingenplicht is aldus gericht op hetgeen op grond van het tweede lid kan worden getoetst. Verweerder heeft met de Beleidsregels 2005 een uitleg gegeven aan de in artikel 2:179, tweede lid, BW vermelde wettelijke criteria. Verweerder heeft in de toelichting op de Beleidsregels 2005 aangegeven, dat – mede gelet op de recentelijk toegenomen inspanningen in het kader van terrorismebestrijding – het wenselijk is dat het toezicht op de oprichting van vennootschappen wordt geïntensiveerd en noemt in dit verband de oprichting ten behoeve van derden en de oprichting van zogenoemde plankvennootschappen. Het College heeft er in meergenoemde uitspraak op gewezen dat de uitleg die verweerder in de Beleidsregels 2005 geeft zijn grens vindt in de wettelijke bepaling zelf.
5.3.2 Met betrekking tot de vraag of verweerder inlichtingen heeft kunnen verlangen omtrent de derde buitenlandse partij overweegt het College het volgende.
Blijkens paragraaf 1.1.1 van de Beleidsregels 2005 kunnen de voornemens van de oprichters onder meer blijken uit de aanvraag, de feitelijke gedragingen van de bij de oprichting betrokken (mede) beleidsbepalende personen of uit het persoonlijke of zakelijke relatienetwerk van de oprichters. Voorts nemen de Beleidsregels 2005 in aanmerking de constructie rond de op te richten vennootschappen.
In het onderhavige geval blijken de antecedenten van de rechtstreeks bij de oprichting betrokken natuurlijke en rechtspersonen geen voorwerp van debat te zijn. De aandacht richt zich op de vraag of een mogelijk in de toekomst bij de activiteiten van de vennootschappen te betrekken derde buitenlandse partij mede het beleid zal gaan bepalen en op de invloed die daarvan uitgaat op de voornemens van de overige (mede)beleidsbepalers. Uit het wettelijk systeem – te weten artikel 2:179, eerste lid, BW in samenhang met het bepaalde in het tweede lid van dat artikel – volgt naar het oordeel van het College dat de bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen bestaat indien goede grond aanwezig is om aan te nemen – bij voorbeeld in verband met een daartoe geuit voornemen – dat een derde, niet rechtstreeks bij de oprichting betrokken partij bij de activiteiten zal worden betrokken die (mede)beleidsbepaler zal worden.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op goede grond op het standpunt gesteld dat hij nadere informatie diende te hebben om te kunnen vaststellen of in casu sprake is van beleidsbepalende personen wier antecedenten en voornemens moeten worden onderzocht, aangezien in de summiere informatie die is verstrekt in het memorandum is vermeld dat wordt gedacht aan een structuur waarbij deze derde partij een (minderheids)aandelenbelang verwerft. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat verweerder niet het recht tot nader onderzoek in het kader van de in artikel 2:179 BW vervatte inlichtingenprocedure toekomt.
5.3.3 In zijn uitspraak in zaak 05/835 heeft het College voorts overwogen dat – ook al zou geen sprake zijn van een (mede)beleidsbepalende derde partij – verweerder op zichzelf wel, met het oog op de beoordeling van de voornemens van de oprichters van de B.V.’s, inlichtingen mag vragen over de investor waarmee de op te richten B.V.’s zullen gaan samenwerken, en deze inlichtingen in de beoordeling mag betrekken. Uit deze inlichtingen kan naar voren komen welk oogmerk appellanten hebben met de oprichting van de vennootschappen. Dit oogmerk maakt deel uit van de voornemens van de oprichters. Zoals ook in de Beleidsregels 2005 onder paragraaf 1.1.1 is vermeld, betreft het een onderzoek naar de objecten waarop de activiteiten betrekking zullen hebben en de daarbij betrokkenen.
Het memorandum vermeldt – naast de hiervoor genoemde informatie – dat de naam van de mogelijk betrokken derde partij nog onbekend is. In zijn uitspraak in zaak 05/835 heeft het College overwogen, dat wanneer de door verweerder voor de beoordeling noodzakelijk geachte inlichtingen niet kunnen worden gegeven, omdat de investor nog niet bekend is, dit niet een zelfstandige grond oplevert de afgifte van de gevraagde verklaringen te weigeren. Bijkomende feiten en omstandigheden zijn dan nodig om tot deze beslissing te komen.
Daarbij dient te worden betrokken dat uit de wet volgt dat, op het moment van beoordeling door verweerder, aan de geconstateerde voornemens van de beleidsbepalende personen van de op te richten vennootschap(pen) een specifieke aanwijzing moet kunnen worden ontleend voor het bestaan van het in de wet bedoelde gevaar. Deze aanwijzing moet zich uit een oogpunt van gevaarzetting duidelijk onderscheiden van de in zijn algemeenheid aan de oprichting van een vennootschap verbonden mogelijkheid dat deze in enig later stadium zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden.
In zijn uitspraak in zaak 05/835 heeft het College met betrekking tot het hier bedoelde punt van onderzoek overwogen dat in die zaak de beoogde oprichting van de vennootschappen was ingebed in een vrij duidelijk en in het economische verkeer kennelijk aanvaarde constructie als onderdeel van een in de ondernemingsplannen van de appellanten in die zaak (concreet) omschreven investeringsproduct. Verweerder heeft in dit verband in zijn besluit van 7 februari 2007 reeds beslist dat de informatie zoals vervat in het memorandum voldoende aantoont dat met de voorgenomen oprichtingen niet is beoogd plankvennootschappen op te richten.
Ook met betrekking tot de hiervoor bedoelde vraag of de door appellanten verstrekte informatie van zodanige aard is dat kan worden gezegd dat sprake is van een vrij duidelijk en in het economische verkeer kennelijk aanvaarde constructie als onderdeel van een in de ondernemingsplannen of andere stukken omschreven investeringsproduct, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft gemeend dat de tot dan toe verstrekte informatie ten tijde van het nemen van het besluit van 7 februari 2007 ontoereikend was om tot een verantwoorde beoordeling op het hiervoor bedoelde punt van de aanvraag te komen. Het College merkt in dat verband op dat zich in het dossier dienaangaande enkel het memorandum bevindt en voorts dat ter zitting door appellanten is aangegeven dat de in het memorandum genoemde derde project geen doorgang heeft gevonden, noch zal vinden met behulp van de op te richten vennootschappen en voorts dat niet op voorhand valt aan te geven voor welk type constructie op te richten B.V.’s zullen worden gebruikt, aangezien de internationale zakenmarkt grote flexibiliteit vergt.
5.3.4 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het door verweerder in het besluit van 7 februari 2007 ingenomen standpunt dat de aangevraagde verklaringen niet kunnen worden afgegeven omdat met een aantal van de op te richten vennootschappen wordt beoogd een joint venture aan te gaan met een onbekende buitenlandse partij en te weinig informatie is verstrekt omtrent die partij, in rechte stand kan houden.
5.4 Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder aan dit – juiste – standpunt terecht de consequentie heeft verbonden dat de aanvragen alsnog buiten behandeling worden gesteld. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Het College stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit van 28 maart 2006 heeft geweigerd de gevraagde verklaringen van geen bezwaar te verstrekken. Daartoe heeft hij zich – op basis van de aangeleverde gegevens – inhoudelijk over de aanvragen uitgelaten. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder de aanvragen in behandeling heeft genomen. Het alsnog buiten behandeling laten in bezwaar verdraagt zich niet met de daadwerkelijke gang van zaken, waarin verweerder geen aanleiding zag voor een vereenvoudigde afdoening van de aanvragen, en bovendien is strijdig met het bepaalde in artikel 7:14 Awb. Dit artikel bepaalt dat onder andere hoofdstuk 4 van de Awb niet van toepassing is op de besluitvorming in de bezwaarfase. Daaruit volgt dat ook artikel 4:5 Awb niet kan worden toegepast in de bezwaarfase. Onder die omstandigheden komt aan verweerder niet de bevoegdheid toe om bij de beslissing op bezwaar alsnog te besluiten de aanvragen niet in behandeling te nemen.
5.5 Hetgeen in paragraaf 5.2 en 5.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 4 juli 2006 niet-ontvankelijk is en dat het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 – voor zover daarbij opnieuw is beslist op het bezwaar van appellanten – gegrond is. In zoverre zal laatstgenoemd besluit worden vernietigd. Voor zover verweerder bij dit besluit het besluit van 4 juli 2006 heeft ingetrokken blijft het in stand.
Gelet op hetgeen in paragraaf 5.3 is overwogen, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt overwogen dat de onmogelijkheid om een zaak met toepassing van artikel 4:5 Awb in de bezwaarfase alsnog vereenvoudigd af te doen, onverlet laat dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat ten tijde van die beslissing onvoldoende informatie was verstrekt om te kunnen beoordelen of gevaar bestaat voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden. Het College zal dan ook het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 ongegrond verklaren en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar van 7 februari 2007, voor zover het wordt vernietigd.
5.6 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten en bepaalt deze op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt. Eén punt wordt toegekend voor het maken van bezwaar op 1 maart 2006, één punt voor het maken van bezwaar tegen de beslissing van 28 maart 2006, één punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, één punt voor het indienen van een beroepschrift, een half punt voor het indienen van nadere gronden na het nemen van het besluit van 7 februari 2007, en één punt voor het verschijnen ter zitting bij het College. Het gewicht van de zaak wordt gesteld op 1.