5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de Wet en de Verordening niet de mogelijkheid bieden appellante de gevraagde ontheffing te verlenen van het in artikel 2, eerste lid, onder a en b van de Wet vervatte verbod van winkelopenstelling gedurende 24 uur per dag op zon- en feestdagen.
5.2 Het College stelt vast dat artikel 8 van de Verordening, in samenhang met artikel 7 van de Wet, verweerders slechts toestaat appellante ontheffing te verlenen van de verplichte sluitingstijden op werkdagen. Verweerders hebben van die bevoegdheid gebruik gemaakt, waarmee is tegemoetgekomen aan het verzoek van appellante om in ieder geval op werkdagen 24 uur per dag open te mogen zijn. De genoemde bepaling biedt echter geen mogelijkheid middels een ontheffing een dergelijke openstelling op de in artikel 2, eerste lid, onder a en b van de Wet genoemde zon- en feestdagen toe te staan.
5.3 Voorzover appellante in dit verband een beroep heeft gedaan op overige regelgeving in de Wet, het Vrijstellingenbesluit en de Verordening, hebben verweerders terecht geoordeeld dat de voorgenomen bedrijfsactiviteit van appellante niet onder het toepassingsbereik van deze bepalingen valt.
Dit geldt met name voor de artikelen 9 en 10 van het Vrijstellingenbesluit, waarin voor bepaalde soorten winkels landelijk is geregeld dat het verbod op openstelling op zon- en feestdagen niet geldt. Appellante valt met haar brede assortiment verkoopartikelen buiten de omschrijving van de hier genoemde vormen van detailhandel.
Voor een gecumuleerde toepassing van vrijstellingen, zoals door appellante bepleit, biedt het wettelijk kader geen aanknopingspunt.
5.4 Het argument dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht hebben besteed aan door appellante voorgestelde alternatieve winkelconcepten - het aan de buitenzijde plaatsen van modules waar de producten kunnen worden geselecteerd en gekocht als ware het een pinautomaat - faalt, reeds omdat dergelijke alternatieven pas in de beroepsfase aan de orde zijn gesteld en dus geen onderwerp van de besluitvorming door verweerders konden zijn.
5.5 In beroep heeft appellante aan de orde gesteld dat verweerders op haar voorgenomen bedrijfsactiviteit ten onrechte (artikel 1 van) de Wet van toepassing achten. Appellante stelt zich op het standpunt dat er geen verkoop in een voor publiek toegankelijke besloten ruimte plaatsvindt en dat ook geen sprake is van rechtstreekse contacten die als verkoophandelingen kunnen worden aangemerkt voor het geval het tweede lid van artikel 2 van de Wet in beeld komt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.6 Ingevolge artikel 1 van de Wet dient een "winkel" te bestaan uit een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin goederen aan particulieren plegen te worden verkocht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat het door appellante ontwikkelde gerobotiseerde concept hieruit, dat een pasjessysteem de klant toegang geeft tot een ruimte waar beeldschermen staan opgesteld. Hiermee verkrijgt de consument inzicht in het door appellante ter verkoop aangeboden assortiment. Na bekendmaking van zijn keuze worden zijn aankopen in de aangrenzende ruimte, waar de automaten met de goederen staan opgesteld, afgeleverd zonder tussenkomst van personeel.
Het College ziet geen reden aan te nemen dat deze verkoopactiviteit niet plaatsvindt in een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte in de zin van de Wet. Blijkens de bewoordingen van artikel 1 van de Wet zijn de aanwezigheid van personeel, noch de uitstalling en afgifte van goederen in één en dezelfde ruimte waar tot aankoop wordt besloten een vereiste, wil sprake zijn van een winkel in de zin van genoemde bepaling.
Overigens merkt het College op dat appellante in haar inleidende aanvraag haar concept met nadruk heeft gepresenteerd als een "gerobotiseerde winkel" en zij daarvoor een beroep op ontheffing van het winkelsluitingsregime heeft gedaan en - gedeeltelijk - verkregen.
5.7 Deze beroepsgrond faalt derhalve. Aan een beoordeling van het betoog van appellante met betrekking tot de reikwijdte van artikel 2, tweede lid, van de Wet en de afbakening ten opzichte van postorderverkoop, telefonische verkoop en telewinkelen komt het College mitsdien niet toe.
5.8 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerders bij het nemen van hun besluit op juiste wijze toepassing hebben gegeven aan de Wet, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.