5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen een fictieve weigering.
5.2 Vervolgens oordeelt het College dat de opmerkingen van appellante over de Convention on the Control and Marking of articles of precious metals (het Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken) voor het onderwerpelijke geschil niet ter zake dienend zijn, nu appellante niet heeft bestreden dat WaarborgHolland ten tijde van het bestreden besluit reeds gestopt was met het in China aanbrengen van CCM-tekens. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op de CCM-tekens en appellante heeft niets naar voren gebracht waaruit zou moeten worden afgeleid dat het besluit daar wel betrekking op had moeten hebben.
5.3 Voorts oordeelt het College dat verweerder met juistheid in het bestreden besluit heeft gesteld geen bevoegdheid te hebben tot het geven van een bindende aanwijzing op grond van de Waarborgwet 1986. Het wettelijk stelsel voorziet uitsluitend in de bevoegdheid tot het aanwijzen als waarborginstelling en in de bevoegdheid tot het intrekken van deze aanwijzing in geval van, kort gezegd, taakverwaarlozing of het niet meer voldoen aan de gestelde eisen (artikel 7, eerste en derde lid).
5.4 Met betrekking tot het niet uitoefenen van laatstgenoemde bevoegdheid oordeelt het College als volgt. Wat betreft de gestelde strijd met de door verweerder kenbaar gemaakte gedragslijn omtrent de toelating van keuringsactiviteiten onder de werking van de Waarborgwet 1986 in het buitenland wordt het volgende overwogen. Zoals uit het verweerschrift blijkt en door appellante onweersproken is gelaten, heeft WaarborgHolland, anders dan appellante veronderstelt, in China geen dochteronderneming opgericht, zodat van uitbesteding aan een dochteronderneming geen sprake is. Omdat de laboratorium-technische keuring in Nederland is blijven geschieden, is ook geen sprake van een laboratorium in China dat apart door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd. Deze Raad heeft de activiteiten in China overigens wel meegenomen bij haar beoordeling in het kader van de verlenging van de accreditatie van WaarborgHolland.
Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat de argumenten van appellante dat hij in strijd handelt met de door hem kenbaar gemaakte beleidslijn onjuist zijn.
5.5 Het College heeft tenslotte niet kunnen vaststellen dat de activiteiten van WaarborgHolland in China in strijd zijn met de (strekking van de) Waarborgwet 1986. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat de wet niet vereist dat het afslaan van Nederlandse merktekens in Nederland geschiedt. Weliswaar bepaalt artikel 5a van de Waarborgwet 1986 dat de verplichting tot waarborging niet geldt voor werken die in een in dat artikel bedoeld ander land zijn voorzien van een gehalteteken, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat werken die overeenkomstig de hoofdregel van artikel 5 van die wet aan waarborg zijn onderworpen, onder alle omstandigheden in Nederland van een gehalteteken moeten worden voorzien.
Voorts bepaalt artikel 10 van de Waarborgregeling dat op werken die voldoen aan de vereisten van artikel 1 of artikel 3 van de wet, en die niet op grond van artikel 11 van de wet van stempeling zijn vrijgesteld, door de waarborginstelling die het onderzoek heeft verricht, het voor het desbetreffende gehalte vastgestelde gehaltemerk wordt afgeslagen. Aangenomen moet echter worden dat de stempeling niet per se door een bevoegde medewerker van de waarborginstelling behoeft te worden verricht, maar ook onder diens toezicht kan plaatsvinden door een medewerker van het bedrijf dat de werken ter onderzoek heeft aangeboden, waarbij de waarborginstelling wel de volledige verantwoordelijkheid behoudt. Van belang is dat een en ander door de waarborginstelling in duidelijke procedures wordt vastgelegd. Het College heeft begrepen dat dit in Nederland ook al sinds jaar en dag praktijk is en dat beide waarborginstellingen (zowel appellante als WaarborgHolland) van deze mogelijkheid gebruik maken. In zoverre is de praktijk in China niet wezenlijk anders dan in Nederland.
Niet ondenkbaar is evenwel dat stempeling buiten Nederland tot problemen bij de uitvoering van de wet zou kunnen leiden, bij voorbeeld omdat de toezichthoudende medewerkers van de rechtspersoon die is aangewezen ingevolge artikel 52 van de wet, hun bevoegdheden buiten Nederland niet of slechts beperkt kunnen uitoefenen, of omdat hoofdstuk VI van de wet ervan lijkt uit te gaan dat ingevoerde werken in Nederland zelf worden gewaarborgd. Verweerder heeft echter, ook ter zitting, met klem ontkend dat in de praktijk, uit een oogpunt van effectief toezicht en waarborging conform de wettelijke eisen, de door hem bewilligde activiteiten van WaarborgHolland in China enig probleem zouden opleveren. Door appellante is concreet niets aangevoerd dat steun biedt voor het oordeel dat verweerder dit standpunt ten onrechte inneemt. Ook van de zijde van WaarborgHolland is ter zitting een, door appellante niet bestreden, toelichting gegeven op de gang van zaken met betrekking tot haar activiteiten in China, welke ertoe strekte aan te geven dat aan de deugdelijkheid, de effectiviteit en kwaliteit van de waarborging door haar van Chinese producten niet behoeft te worden getwijfeld.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de hiervoor aangeduide vragen omtrent de verenigbaarheid van de stempelingsactiviteiten van WaarborgHolland in China met de strekking van de Waarborgwet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het bij de in dit verband aan artikel 7 van de wet te verrichten toetsing gaat om de vraag of geoordeeld zou moeten worden dat verweerder, op basis van de gegevens die hem bekend waren of behoorden te zijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat hij geen redenen ziet om tot intrekking van de aanwijzing over te gaan. Daarbij geldt bovendien dat die redenen voor verweerder er in casu in zouden moeten zijn gelegen dat WaarborgHolland naar zijn oordeel zijn taken niet naar behoren vervult.
Met betrekking tot appellantes grief dat de door WaarborgHolland in China gehanteerde tarieven niet door de minister zijn goedgekeurd overweegt het College ten slotte, dat WaarborgHolland zich uiteraard aan de goedgekeurde tarieven moet houden, maar het College vermag niet in te zien dat zulks met de activiteiten in China niet zou kunnen of niet feitelijk gebeurt.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen redenen waren de aanwijzing van WaarborgHolland als waarborginstelling in te trekken. Dit betekent dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.