3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ter vermijding van misverstanden merkt het College op dat betrokkene in de burgerlijke stand en in het accountantsregister als bedoeld in artikel 55, eerste lid, Wet RA staat ingeschreven onder de naam die in rubriek 1 van deze uitspraak is vermeld.
Het College stelt vervolgens voorop dat hetgeen appellante in de tweede grief van haar beroepschrift wil toevoegen aan de bij de raad van tucht ingediende klacht – te weten dat betrokkene de uren die hij bij appellante doorbracht declareerde bij klanten – niet door het College zal worden beoordeeld, aangezien dit een uitbreiding van de klacht betreft die in beroep niet is toegestaan.
3.2 Appellante voert ter ondersteuning van het beroep als eerste grief aan dat zij onder druk is gezet (op 6 februari 2004) om een voorstel inzake haar ontslag te tekenen. Haar werkgever is de voorwaarden, die zij had verbonden aan die instemming niet nagekomen. Die voorwaarden hielden in dat zij een redelijke schadevergoeding zou ontvangen en dat betrokkene haar niet langer zou lastig vallen. Appellante stelt dat zij de schadevergoeding wel heeft gekregen, maar dat die is meegerekend als fictieve opzegtermijn, zodat ze drie maanden minder werkloosheidsuitkering kreeg. Haar werkgever weigerde dit misverstand recht te zetten. Voorts is betrokkene doorgegaan met haar lastig te vallen.
In haar derde grief stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft vermeld in de beoordeling dat zij een vrijwillige relatie heeft gehad met betrokkene. Zij ontkent ten stelligste dat dit het geval is geweest. Daarbij wijst zij op twee voorvallen waaruit naar haar mening blijkt dat betrokkene bewust de indruk heeft willen wekken dat zij beiden een (vrijwillige) relatie hadden.
Appellante komt in haar vierde grief op tegen het oordeel van de raad van tucht dat zij haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en legt aanvullende stukken over, waaronder getuigenverklaringen, het resultaat van een onderzoek naar de bron van verschillende e mails die zij stelt van betrokkene te hebben ontvangen en een verklaring van de arbo-arts die haar destijds heeft gezien.
In haar vijfde grief komt appellante op tegen de beslissing van de raad van tucht dat zij geen getuigen mocht doen horen tijdens de behandeling bij de raad van tucht. Zij stelt niet te laat te zijn geweest met haar aanbod en tevoren meermalen bij de raad van tucht te hebben geïnformeerd hoe zij te werk moest gaan om te bewerkstelligen dat de getuigen zouden worden gehoord.
Appellante meent dat aan betrokkene een tuchtrechtelijke maatregel dient te worden opgelegd. Voorts verzoekt zij het College te bepalen dat betrokkene zijn excuses aanbiedt en binnen kantoor duidelijk maakt dat hij zich onfatsoenlijk heeft gedragen en dat hem verboden wordt haar nog lastig te vallen.
3.3 Ingevolge artikel 33, eerste lid, Wet RA heeft de in die wet geregelde tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Volgens vaste jurisprudentie van het College dient een inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht tegen een registeraccountant achterwege te blijven, indien zodanige beoordeling niet één of meer van de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen kan dienen. In dat geval wordt met een inhoudelijk oordeel over de klacht immers geen belang behartigd dat artikel 33, eerste lid, Wet RA beoogt te dienen. Voorts heeft een registeraccountant er een gerechtvaardigd belang bij, niet nodeloos met zulk een tuchtklacht te worden geconfronteerd.
Het College staat derhalve voor de vraag of de beoordeling van de gedragingen die onderwerp zijn van de klacht en van het beroep tegen de ongegrondverklaring daarvan de hiervoor genoemde doelstellingen kunnen dienen. Het College overweegt dienaangaande dat de klacht – samengevat – ziet op seksuele intimidatie van een ondergeschikte door een leidinggevend registeraccountant en op de gedragingen die zijn gevolgd na beëindiging van het dienstverband van appellante. Deze gedragingen zien niet rechtstreeks op de uitoefening van het beroep van registeraccountant. In onderhavig geval betreffen de verwijten die appellante betrokkene maakt voor een deel zijn persoonlijk gedrag en voor een ander deel zijn functioneren als werkgever en medeverantwoordelijke voor de leiding van het kantoor. Gelet hierop kan het toetsingskader uitsluitend zijn artikel 5 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) betreffende de eer van de stand. Het College is van oordeel dat in een geval als het onderhavige de gedragingen van een registeraccountant slechts dan voorwerp kunnen zijn van een klacht op grond van artikel 5, als door deze gedragingen diens betrouwbaarheid en integriteit in de uitoefening van zijn beroep in het geding zouden kunnen komen. Of dit het geval is, hangt af van het antwoord op de vraag of de klacht van appellante grondslag vindt in de feiten en van de aard en de ernst van deze feiten.
3.4 Met betrekking tot de vaststelling van de feiten en de bewijslast in onderhavige zaak overweegt het College dat uit de aard van het tuchtrecht voor registeraccountants voortvloeit dat – wanneer het, zoals in dit geval, gaat om de vaststelling van feiten met betrekking tot gedragingen die niet rechtstreeks op de uitoefening van het beroep van registeraccountant zien – aan de tuchtrechter een beperkte taak toekomt bij het vergaren van bewijs ter onderbouwing van in een klacht vermelde, op dergelijke gedragingen betrekking hebbende verwijten. Aan hetgeen hierna wordt overwogen omtrent het al dan niet genoegzaam vaststaan van de feiten en omstandigheden die zouden leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen, kan derhalve niet de conclusie worden verbonden dat het College van oordeel is dat die gedragingen in een ander kader al dan niet bewezen zullen kunnen worden, doch slechts dat hetgeen thans in deze tuchtprocedure is gesteld wel of niet voldoende vaststaat om te kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen.
Gelet op de aard en de inhoud van de onderhavige klacht is het College van oordeel dat in dit geval met betrekking tot de bewijslastverdeling aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7:646 BW inzake het verbod van ongelijke behandeling en van seksuele intimidatie. Deze bepaling houdt kort gezegd in dat degene die klaagt over seksuele intimidatie voldoende gemotiveerd feiten moet stellen, waaruit de rechter het vermoeden kan afleiden dat sprake is van seksuele intimidatie. Het is vervolgens aan de wederpartij dit vermoeden te ontkrachten. Daarbij overweegt het College dat genoemde bepalingen primair van toepassing zijn in de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, maar dat deze bepalingen in het onderhavige geval, waarin moet worden vastgesteld of betrokkene, mede in zijn hoedanigheid van werkgever en leidinggevende, zich aan seksuele intimidatie heeft schuldig gemaakt, naar analogie kunnen worden toegepast, zij het met inachtneming van de beperktheid van de taak van de tuchtrechter zoals hiervoor genoemd.
3.5 Het College is – gelet op het voorgaande – met betrekking tot de vierde en vijfde grief van appellante van oordeel dat uit de uitspraak van de raad van tucht blijkt dat hij de hiervoor onder punt 3.4 vermelde maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de klacht van appellante en dat hij op basis van de aan hem ter beschikking staande stukken heeft kunnen oordelen dat de klacht onvoldoende feitelijke grondslag had. Daaraan doet niet af dat appellante in beroep bij het College meer informatie en stukken heeft aangedragen, waaruit meer zou kunnen blijken.
Met betrekking tot de vijfde grief overweegt het College dat uit het dossier over de procedure bij de raad van tucht blijkt dat appellante meermalen heeft nagevraagd hoe zij kon bewerkstelligen dat haar getuigen zouden worden gehoord. Deze grief kan echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de raad van tucht leiden, aangezien de raad van tucht niet heeft geoordeeld dat het aanbod te laat is gedaan, maar uitsluitend dat hij geen aanleiding zag om (aanvullend) getuigen te horen, gelet op zijn oordeel dat een feitelijke grondslag voor de klacht ontbrak.
3.6 Het College overweegt voorts ten aanzien van de vaststelling van de feiten dat appellante niet ter zitting aanwezig was om een nadere toelichting op haar beroep te geven. Het College merkt hierbij op dat het appellante vrij staat al dan niet ter zitting te verschijnen en dat haar afwezigheid in het voordeel noch in het nadeel van appellante wordt uitgelegd. Het College stelt vast dat appellante ruim voor de zittingsdatum een uitnodiging heeft gekregen met een opgave van de datum van de zitting en haar is verzocht te reageren indien zij verhinderd zou zijn. Deze reactie is achterwege gebleven. Na de oproep heeft appellante vervolgens gemeld op de geplande zittingsdatum verhinderd te zijn zonder daarvoor zwaarwegende argumenten aan te dragen. Gelet op de onder punt 3.4 genoemde, voor de feitenvaststelling aan te leggen maatstaf, waarbij het College in het onderhavige geval voor de tuchtrechter een beperkte rol ziet weggelegd, heeft het College dan ook geen aanleiding gezien om in verband met het niet ter zitting verschijnen van appellante de zaak voor nader onderzoek aan te houden.
3.7 Het College komt nu toe aan de eerste grief van appellante en overweegt dat appellante na 5 februari 2004 op non-actief is gesteld, omdat de arbeidsverhoudingen waren verstoord. Het College acht het aannemelijk dat appellante dit heeft ervaren als stressvol en dat zij zich onder druk gezet voelde. Het College heeft echter niet kunnen vaststellen dat betrokkene ongeoorloofde druk op appellante heeft uitgeoefend of dat onder zijn medeverantwoordelijkheid door een ander ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Hierbij neemt het College in aanmerking dat geen concrete feiten hierover door appellante naar voren zijn gebracht en dat zij in de klacht schrijft: “Na een gesprek met een andere vennoot (…) was ik naar huis gestuurd en hoefde ik niet meer op mijn werk te komen.” Deze wijze van relateren van de gebeurtenis geeft niet zonder meer blijk van de door appellante gestelde zware druk.
Het College stelt voorts vast dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en het kantoor van betrokkene met wederzijds goedvinden is ontbonden door de kantonrechter. De ontbinding heeft – zoals appellante en betrokkene beiden hebben gesteld – plaatsgevonden naar aanleiding van het incident op 5 februari 2004. Het College heeft evenmin kunnen vaststellen dat appellante op enig moment onder druk is gezet om in te stemmen met aan de ontbinding verbonden voorwaarden. De stukken in het dossier over de procedure bij het kantongerecht geven geen aanleiding voor de conclusie dat dit het geval is geweest. Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de voorwaarden voor beëindiging en dat appellante daarin werd bijgestaan door een raadsman. Het College heeft vastgesteld dat zij bij haar verweer bij de kantonrechter is bijgestaan door een advocaat. Het College acht dan ook niet aannemelijk dat – indien appellante al onder druk zou zijn gezet – zij deze druk niet heeft kunnen weerstaan. Evenmin heeft het College kunnen vaststellen dat partijen zouden hebben afgesproken dat appellante niet meer zou worden lastig gevallen door betrokkene.
Met betrekking tot de schadevergoeding overweegt het College dat deze de normale vergoeding betreft volgens de zogenoemde ‘kantonrechtersformule’. Uit de stukken blijkt dat deze schadevergoeding door UWV is meegenomen in de berekeningen ter vaststelling van appellantes recht op een werkloosheidsuitkering. Dit kan betrokkene of diens kantoor echter niet worden aangerekend als het niet nakomen van de voorwaarden van de ontbinding, daar dit buiten hun macht heeft gelegen.
Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief geen grondslag vindt in de feiten, zodat moet worden geconcludeerd dat deze niet slaagt.
3.8 Met betrekking tot de derde grief van appellante overweegt het College onder verwijzing naar punt 3.3 dat de gedragingen van betrokkene slechts het tuchtrecht kunnen raken, voor zover daardoor diens betrouwbaarheid en integriteit in de uitoefening van zijn beroep in het geding zouden kunnen komen. Dit zou naar het oordeel van het College het geval kunnen zijn indien in het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig laakbaar gedrag ten opzichte van appellante, zoals seksuele intimidatie.
Appellante heeft gesteld dat zij geen vrijwillige relatie heeft gehad met betrokkene en dat hij haar zijn attenties heeft opgedrongen. Daartegenover heeft betrokkene gesteld dat appellante en hij gedurende enige tijd een liefdesrelatie hebben gehad, die beiden min of meer is overkomen, en dat zij na het verbreken ervan op vriendschappelijke voet zijn blijven staan. Het College overweegt dat appellante ter ondersteuning van haar grief twee schriftelijke verklaringen heeft overgelegd, één van haar huidige partner en één van een vriendin. Voorts heeft zij uitdraaien van e-mails overgelegd. Betrokkene heeft terzake geen materiaal bijgebracht. Op grond van het beschikbare materiaal kan niet worden vastgesteld of de relatie tussen appellante en betrokkene een vrijwillige is geweest, en evenmin of deze onvrijwillig is geweest. Wel kan worden vastgesteld, mede op basis van hetgeen betrokkene ter zitting heeft verklaard, dat hij zich sterk aangetrokken heeft gevoeld tot appellante en dat hij haar tijdens haar ziekteverlof in het najaar 2003 verschillende keren thuis heeft bezocht. Voorts heeft het College op grond van de door appellante overgelegde e-mails, de overgelegde getuigenverklaringen en de verklaring van betrokkene ter zitting bij het College vastgesteld dat betrokkene nadat de arbeidsovereenkomst was ontbonden contact is blijven zoeken met appellante.
Het College heeft evenwel onvoldoende aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat betrokkene door zijn gedragingen de eer van de stand heeft geschonden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante de periode april/mei 2003 tot februari 2004 aanwijst als de periode waarin de ernstigste gedragingen hebben plaatsgevonden, en dat uit de stukken die appellante heeft bijgebracht blijkt dat in de periode daarna wel sprake was van ongewenste aandacht, maar niet van ongewenste intimiteiten. Niet is gebleken dat appellante voor februari 2004 melding heeft gemaakt van ongewenste attenties aan de vennoot die was belast met personeelsaangelegenheden. Dit acht het College echter niet doorslaggevend. Hierbij komt dat de door appellante bij brief van 22 juni 2007 overgelegde verklaring van de arbo-arts waarin zij rapporteert over ongewenste gedragingen betrekking heeft op een contact kort na het incident op 5 februari 2004 en dat deze verklaring, die is gegeven in de vorm van een e-mail aan de partner van appellante, niet is terug te vinden in enige zich bij de stukken bevindende officiële arbeidsongeschiktheidsrapportage. In geen van de overige door appellante overgelegde arbeidsongeschiktheidsrapportages, die betrekking hebben op de periode 26 augustus tot en met 8 december 2003, wordt vermeld dat appellante zich heeft beklaagd over ongewenste gedragingen van betrokkene. Zowel appellante als betrokkene hebben verklaard dat betrokkene haar in die periode verschillende malen thuis heeft bezocht. Betrokkene heeft deze bezoeken daaruit verklaard dat hij in de organisatie van het kantoor de aangewezene was om appellante tijdens haar ziekte te bezoeken in het kader van het contact tussen werkgever en werknemer. Volgens appellante zouden zich ter gelegenheid van die bezoeken ongewenste gedragingen hebben voorgedaan. Het had in de rede gelegen dat appellante dit ongewenste gedrag zou hebben gemeld bij haar bezoeken aan de arbo-arts, en dat de arts deze melding zou hebben verwerkt in de rapportages. De getuigenverklaringen die appellante heeft overgelegd overtuigen het College niet van het tegendeel, namelijk dat inderdaad sprake is van ernstig laakbaar gedrag in deze periode, aangezien de verklaringen van D geheel en die van E deels inhouden wat zij lang nadien appellante hebben horen zeggen hierover. Met betrekking tot de incidenten waarover E uit de eerste hand verklaart heeft het College niet kunnen vaststellen dat zij zich hebben voorgedaan, hetgeen overigens – zoals hiervoor al werd overwogen – evenmin betekent dat zij zich niet hebben voorgedaan.
Het College acht het aannemelijk dat appellante het bijzonder onaangenaam heeft gevonden dat betrokkene na februari 2004 contact met haar is blijven zoeken. Betrokkene heeft erkend dat hij de afzender is geweest van de e-mails waarvan appellante afschriften heeft overgelegd. Het College is dienaangaande van oordeel dat betrokkene niet correct heeft gehandeld door e-mails te blijven sturen. Het College acht het aannemelijk dat appellante hierdoor onaangenaam getroffen is geweest, onder meer doordat de mails over een langere periode met tussenpozen zijn blijven komen en dat gebeurde onder verschillende, aan appellante onbekende, namen. Betrokkene heeft ter zitting erkend dat hij deze gedraging beter achterwege had kunnen laten. Het College acht deze gedraging op zichzelf bezien echter niet van zodanig ernstige aard dat zij raakt aan de eer van de stand van de registeraccountant. Het College neemt bij de beoordeling in aanmerking de inhoud van deze e-mails, het feit dat en de wijze waarop appellante blijkens de overgelegde e mailcorrespondentie heeft gereageerd.
Hieruit volgt dat de derde grief faalt.
3.9 Gelet op het voorgaande kan het beroep niet slagen en behoeft de grief aangaande de door appellante gewenste tuchtmaatregel en andere sancties niet te worden beoordeeld. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en op artikel 5 GBR-1994.