ECLI:NL:CBB:2008:BC4043

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/358
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen accountant wegens seksuele intimidatie en vertrouwensbreuk

In deze zaak heeft appellante A, werkzaam als accountant, beroep ingesteld tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De Raad had op 20 maart 2007 een klacht van A ongegrond verklaard, die betrekking had op het handelen van haar leidinggevende, betrokkene C, in het kader van seksuele intimidatie en vertrouwensbreuk. De klacht was ingediend naar aanleiding van een reeks ongewenste intimiteiten door D, een mede-vennoot van het kantoor waar A werkzaam was. A stelde dat C, als vertrouwenspersoon en werkgever, niet adequaat had gereageerd op haar signalen van intimidatie en dat hij zijn verantwoordelijkheden niet was nagekomen.

De procedure begon met de indiening van de klacht door A op 2 juni 2006, waarna de Raad van Tucht de zaak behandelde. Tijdens de zitting op 20 december 2007 werd besloten om met gesloten deuren te vergaderen. A voerde verschillende grieven aan, waaronder het niet adequaat reageren van C op haar klachten en het schenden van de vertrouwelijkheid. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de Raad van Tucht de klacht ongegrond had verklaard, maar dat er onvoldoende bewijs was dat C adequaat had gehandeld.

Het College concludeerde dat de gedragingen van C niet van zodanige aard waren dat deze in strijd kwamen met de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten. De klacht werd uiteindelijk ongegrond verklaard, maar het College merkte op dat C wel een bijzondere verantwoordelijkheid had in zijn rol als leidinggevende en vertrouwenspersoon. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor accountants om adequaat te reageren op signalen van seksuele intimidatie en de verantwoordelijkheden die zij hebben in hun functie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/358 31 januari 2008
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), met kenmerk A 317, gewezen op 20 maart 2007.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 20 maart 2007, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 2 juni 2006 door appellante ingediend tegen C AA FB.
Bij een op 21 mei 2007 ingekomen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 5 juni 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij een op 26 juni 2007 ingekomen brief, gedateerd 22 mei 2007, heeft appellante aanvullende informatie ingezonden.
Bij brief van 21 augustus 2007 heeft betrokkene gereageerd op het beroep.
Bij brief van 26 november 2007 heeft appellante laten weten niet aanwezig te zullen zijn op de zitting en aanvullende informatie verstrekt.
Met toepassing van artikel 72 juncto 64, vijfde lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna Wet AA) heeft op 20 december 2007 het onderzoek
ter zitting plaatsgehad met gesloten deuren, waarbij betrokkene en zijn gemachtigde mr. J.N. Kopp, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA), handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College erop dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.2 Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd.
In haar eerste grief stelt appellante dat betrokkene misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden als vertrouwenspersoon en werkgever, en beklaagt zich erover dat hij de vertrouwelijkheid heeft geschonden. Voorts heeft betrokkene ten onrechte geen einde gemaakt aan de ongewenste attenties van D, zijn mede-vennoot en appellantes leidinggevende. Betrokkene heeft de taken die een vertrouwenspersoon behoort te vervullen niet vervuld. In strijd met de afspraken heeft hij de interne code niet overgelegd.
De tweede grief komt op tegen het oordeel van de raad van tucht dat de gedragingen van betrokkene zich hebben voorgedaan nadat appellante het kantoor had verlaten. Appellante stelt betrokkene via een cc-mail al eerder op de hoogte te hebben gebracht van de ongewenste intimiteiten en voorts dat zij bij de bedrijfsarts tijdens haar dienstverband, te weten op 9 februari 2004 heeft geklaagd. Betrokkene stelt te hebben gesproken met D, maar heeft over de afloop daarvan niets laten weten aan appellante. Appellante klaagt erover dat betrokkene en D onder één hoedje hebben gespeeld en haar zo goedkoop mogelijk het bedrijf uit hebben gewerkt. Doordat appellante vertrouwen in betrokkene had, heeft zij haar klacht tegen D wegens seksuele intimidatie in 2004 niet doorgezet.
Appellante komt in haar derde grief op tegen het oordeel van de raad van tucht dat zij haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en legt aanvullende stukken over, waaronder getuigenverklaringen, het resultaat van een onderzoek naar de bron van verschillende e mails die zij stelt van D te hebben ontvangen en een verklaring van de arbo-arts die haar destijds heeft gezien.
In haar vierde grief komt appellante op tegen de beslissing van de raad van tucht dat zij geen getuigen mocht doen horen tijdens de behandeling bij de raad van tucht. Zij stelt niet te laat te zijn geweest met haar aanbod en tevoren meermalen bij de raad van tucht te hebben geïnformeerd hoe zij te werk moest gaan om te bewerkstelligen dat de getuigen zouden worden gehoord.
Appellante meent dat aan betrokkene een tuchtrechtelijke maatregel dient te worden opgelegd. Voorts verzoekt zij het College te bepalen dat betrokkene zijn excuses aanbiedt en dat maatregelen worden getroffen, ondersteund met sancties, voor het geval D appellante weer gaat lastig vallen.
3.3 Ingevolge artikel 51, eerste lid, Wet AA heeft de in die wet geregelde tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van Accountants-Administratieconsulenten in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de NOvAA en op de eer van de stand der Accountants-Administratieconsulenten. Naar het oordeel van het College dient een inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht tegen een Accountant Administratieconsulent achterwege te blijven, indien zodanige beoordeling niet één of meer van de in artikel 51, eerste lid, Wet AA genoemde doelen kan dienen.
In dat geval wordt met een inhoudelijk oordeel over de klacht immers geen belang behartigd dat artikel 51, eerste lid, Wet AA beoogt te dienen. Voorts heeft een Accountant Administratieconsulent er een gerechtvaardigd belang bij, niet nodeloos met zulk een tuchtklacht te worden geconfronteerd.
Het College staat derhalve voor de vraag of de beoordeling van de gedragingen die onderwerp zijn van de klacht en van het beroep tegen de ongegrondverklaring daarvan de hiervoor genoemde doelstellingen kunnen dienen. Het College overweegt dienaangaande dat de klacht – samengevat – ziet op het nalaten op adequate wijze op te treden in een geval van seksuele intimidatie van een ondergeschikte door een leidinggevend registeraccountant en op de gedragingen die zijn gevolgd na beëindiging van het dienstverband van appellante. Deze gedragingen zien niet rechtstreeks op de uitoefening van het beroep van Accountant-Administratieconsulent. In onderhavige geval betreffen de verwijten die appellante betrokkene maakt zijn functioneren als werkgever, verantwoordelijke voor de personeelsaangelegenheden en vertrouwenspersoon van het kantoor waar appellante werkzaam is geweest. Gelet hierop kan het toetsingskader uitsluitend zijn artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) betreffende de eer van de stand. Het College is van oordeel dat in een geval als het onderhavige de gedragingen van een Accountant-Administratieconsulent slechts dan voorwerp kunnen zijn van een klacht op grond van artikel 5, als door deze gedragingen diens betrouwbaarheid en integriteit in de uitoefening van zijn beroep in het geding zouden kunnen komen. Of dit het geval is, hangt af van het antwoord op de vraag of de klacht van appellante grondslag vindt in de feiten en van de aard en de ernst van deze feiten.
3.4 Met betrekking tot de vaststelling van de feiten en de bewijslast in onderhavige zaak overweegt het College dat uit de aard van het tuchtrecht voor Accountants-Administratieconsulenten voortvloeit dat – wanneer het, zoals in dit geval, gaat om de vaststelling van feiten met betrekking tot gedragingen die niet rechtstreeks op de uitoefening van het beroep van Accountant-Administratieconsulent zien – aan de tuchtrechter een beperkte taak toekomt bij het vergaren van bewijs ter onderbouwing van in een klacht vermelde, op dergelijke gedragingen betrekking hebbende verwijten.
Aan hetgeen hierna wordt overwogen omtrent het al dan niet genoegzaam vaststaan van de feiten en omstandigheden die zouden leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen, kan derhalve niet de conclusie worden verbonden dat het College van oordeel is dat die gedragingen in een ander kader al dan niet bewezen zullen kunnen worden, doch slechts dat hetgeen thans in deze tuchtprocedure is gesteld wel of niet voldoende vaststaat om te kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen.
Gelet op de aard en de inhoud van de onderhavige klacht is het College van oordeel dat in dit geval met betrekking tot de bewijslastverdeling aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7:646 BW inzake het verbod van ongelijke behandeling en van seksuele intimidatie. Deze bepaling houdt kort gezegd in dat degene die klaagt over seksuele intimidatie voldoende gemotiveerd feiten moet stellen, waaruit de rechter het vermoeden kan afleiden dat sprake is van seksuele intimidatie. Het is vervolgens aan de wederpartij dit vermoeden te ontkrachten. Daarbij overweegt het College dat genoemde bepalingen primair van toepassing zijn in de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, maar dat deze in het onderhavige geval, dat zoals hiervoor overwogen ziet op de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de gedragingen van betrokkene in zijn hoedanigheid van personeelsvennoot van een accountantskantoor naar analogie kunnen worden toegepast, zij het met inachtneming van de beperktheid van de taak van de tuchtrechter zoals hiervoor genoemd.
3.5 Het College zal eerst de tweede grief beoordelen. Het College stelt op grond van de stukken en op grond van hetgeen betrokkene ter zitting heeft verklaard vast dat hij op 11 december 2003 een e-mail heeft gekregen, gericht aan betrokkene en D, waarin is vermeld dat appellante het tijd vindt worden dat zij aan betrokkene vertelt wat er aan de hand is en dat zij de druk niet meer aan kan. Het College is van oordeel dat appellante hiermee op zijn minst heeft aangegeven dat zij problemen had en dat zij door deze mail mede aan betrokkene te richten een signaal heeft proberen af te geven. Gelet hierop mist het oordeel van de raad van tucht dat de verweten gedragingen zich hebben voorgedaan nadat de arbeidsovereenkomst met appellante (op 27 februari 2004) was ontbonden feitelijke grondslag en dient de beslissing van de raad van tucht te worden vernietigd.
3.6 Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt als volgt.
Betrokkene had ten tijde hier van belang als vennoot van het accountantskantoor tot taak de personeelsaangelegenheden te behartigen. In de uitoefening van die taak nam hij personeel aan, onder wie appellante, en besprak hij met appellante haar functioneren en carrière. Voorts trad hij op als vertrouwenspersoon binnen kantoor. Het College is van oordeel dat betrokkene uit hoofde van voornoemde taken en functies een bijzondere verantwoordelijkheid had voor de omstandigheden waarin het personeel, waaronder toen ook appellante, functioneerde.
3.7 Het College acht het aannemelijk dat betrokkene voor 11 december 2003 niet op de hoogte was of kon zijn van de betrekkingen tussen appellante en D of van mogelijk ongewenste intimiteiten. Appellante heeft hem in die periode niet benaderd en ook de rapportages van de arbo-arts – die betrokkene uit hoofde van zijn functie van personeelsvennoot onder ogen kreeg – bevatten geen meldingen over ongewenste intimiteiten. Op 11 december 2003 ontving betrokkene in kopie de hiervoor aangehaalde e mail, blijkens de aanhef gericht aan hem en D. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij deze e-mail niet opvatte als een rechtstreeks verzoek aan hem, en dat hij contact heeft gezocht met D. Op of omstreeks die tijd heeft D betrokkene verteld dat hij een relatie had gehad met appellante. D zegde toe het met appellante uit te zullen praten. Betrokkene heeft ter zitting verklaard in december 2003 niet te hebben geweten dat sprake was van ongewenste intimiteiten. Betrokkene heeft voorts verklaard niet meer te hebben nagevraagd wat de uitkomst van het gesprek was geweest.
Betrokkene heeft niet onderzocht wat er precies aan de hand was en niet bij appellante nagevraagd waarop hetgeen zij in de e-mail aan de orde stelde betrekking had. Hij heeft het aan D overgelaten om een gesprek met appellante te voeren, gelet op de informatie die D hem naar aanleiding van de e-mail had verschaft. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat betrokkene – gelet op zijn verantwoordelijkheden binnen kantoor – onvoldoende adequaat heeft gereageerd toen hij de e-mail van 11 december 2003 ontving en vervolgens van D hoorde dat er een relatie was geweest met appellante. Betrokkene had hij zelf met appellante in contact moeten treden en de vinger aan de pols moeten houden over de uitkomsten van het gesprek dat D had toegezegd te zullen voeren.
De hiervoor bedoelde nalatigheden van betrokkene zijn evenwel niet van dien aard dat zij tot gegrondverklaring kunnen leiden van datgene waarover appellante bij de raad van tucht heeft geklaagd, te weten dat betrokkene appellante heeft misleid door te beloven maatregelen te nemen en vervolgens in strijd met die mededeling te handelen of misbruik heeft gemaakt van haar vertrouwen. Ook anderszins is met betrekking tot die periode niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot gegrondverklaring van deze klacht leiden.
3.8 Het College stelt vast dat appellante niet heeft geklaagd over het optreden van betrokkene in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Wel heeft appellante zich beklaagd over een gedraging die zich nadien heeft voorgedaan. Het College overweegt dat appellante zich tevreden heeft getoond over de ondersteuning die betrokkene tussen 2004 en begin 2006 met verschillende tussenpozen heeft geboden bij het opzetten van een zelfstandige onderneming door appellante. De verhoudingen zijn gespannen geraakt begin 2006, toen appellante zich bij betrokkene erover beklaagde dat D haar tussen 2004 en 2006 diverse keren had lastig gevallen. Appellante heeft zich toen ernstig teleurgesteld getoond dat betrokkene dit niet had voorkomen. Het College heeft in zaak 07/366, in welke zaak op dezelfde datum als in deze zaak uitspraak wordt gedaan, vastgesteld dat D tussen 2004 en 2006 verschillende e-mails heeft gezonden aan appellante onder verschillende namen, en heeft het voorts aannemelijk geacht dat appellante dit bijzonder onaangenaam heeft gevonden. Het College heeft onder punt 3.7 van onderhavige uitspraak reeds geoordeeld dat betrokkene onvoldoende adequaat heeft gereageerd in december 2003. Appellante heeft niet gesteld dat zij na haar vertrek betrokkene op de hoogte heeft gehouden van het feit dat D ongewenst contact bleef zoeken, noch heeft het College zulks uit de stukken kunnen vaststellen. Onder die omstandigheden acht het College het aannemelijk dat betrokkene begin 2006 daarvan voor het eerst op de hoogte raakte.
Niet in geschil is dat betrokkene toen aan appellante heeft gevraagd de e-mails die D had gestuurd aan hem door te sturen, zodat hij actie zou kunnen ondernemen en dat appellante heeft geweigerd dit te doen voordat zij een exemplaar van het intern reglement dat zou zijn opgesteld naar aanleiding van de affaire had ontvangen. Vervolgens is de zaak geëscaleerd naar aanleiding van de mededeling van appellante dat zij een klacht wilde indienen tegen D en heeft betrokkene geweigerd het interne reglement op te sturen.
Het College is van oordeel dat, ondanks de goede intentie van betrokkene om actie te ondernemen jegens D op grond van de informatie van appellante, zijn weigering het reglement te verstrekken dan wel de verstrekking daarvan afhankelijk te stellen van de opstelling van appellante met betrekking tot het indienen van een klacht tegen D minder juist te achten.
3.9 Ofschoon het optreden van betrokkene naar aanleiding van de e-mail van 11 december 2003 onvoldoende adequaat en de handelwijze met betrekking tot het reglement begin 2006 ongelukkig is geweest, acht het College de gedragingen van betrokkene niet van zodanig ernstige aard dat moet worden gesproken van gedragingen die in strijd komen met de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten. Daartoe wordt overwogen dat alles bij elkaar genomen en gelet op het bij punt 3.3 uiteengezette toetsingskader onvoldoende grond kan worden gevonden voor het oordeel dat artikel 5 GBAA is geschonden.
3.10 Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden geoordeeld over de door appellante gewenste tuchtmaatregel en andere sancties.
3.11 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV, §5, van de Wet AA en op artikel 5 GBAA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing,
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
w.g. B. Verwayen w.g. M.A. Voskamp