ECLI:NL:CBB:2008:BC3539

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/841
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing akkerbouwsubsidie op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak hebben appellanten A, B, C en D beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat hun aanvraag voor akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun heeft afgewezen. De procedure begon met een beroep dat op 17 november 2006 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, tegen een besluit van 9 oktober 2006, waarin het bezwaar van appellanten tegen een eerdere afwijzing van 23 maart 2006 werd behandeld. De Minister had de aanvraag afgewezen omdat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland, zoals vastgelegd in de relevante Europese verordening.

Tijdens de zitting op 25 juni 2007 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de percelen in de basisregistratie als tijdelijk grasland waren geregistreerd. Het College heeft echter vastgesteld dat de percelen gedurende de referentieperiode als blijvend grasland zijn opgegeven, wat betekent dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd. De Minister was verplicht om de aanvraag af te wijzen op basis van de geconstateerde onregelmatigheden, die in dit geval een uitsluiting van € 1846,15 met zich meebrachten.

Het College heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de sancties die aan appellanten zijn opgelegd, niet onevenredig zijn en in overeenstemming met de Europese regelgeving. De argumenten van appellanten dat zij te goeder trouw hebben gehandeld en dat de sancties disproportioneel zijn, werden door het College verworpen. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/841 11 januari 2008
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, B, C en D, te E, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 16 november 2006, bij het College binnengekomen op 17 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 23 maart 2006, waarbij verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie van appellanten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 27 december 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 10 januari 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Bij griffiersbrief van 19 april 2007 heeft het College verweerder verzocht nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 23 april 2007 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 5 mei 2007 hebben appellanten een nadere toelichting gegeven op hun beroep.
Op 25 juni 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellanten A en B zijn verschenen. Zij werden bijgestaan door H. Zonderland, te Espel, vice-voorzitter van de Bond van Melkveehouders. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang als volgt:
“ Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
2. “blijvend grasland”: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen (…)
22. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan
(…)
Artikel 50
Bepaling van de berekeningsgrondslag in het licht van de aangegeven oppervlakten
(…)
3. Onverminderd kortingen en uitsluitingen overeenkomstig de artikelen 51 en 53, geldt voor aanvragen om steun in het kader van de oppervlaktegebonden steunregelingen (…) dat, indien voor een gewasgroep de in de verzamelaanvraag aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, de betrokken steun wordt berekend op basis van de voor die gewasgroep geconstateerde oppervlakte.
(…)
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
(…)
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft (…), de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.
Bedraagt het verschil meer dan 50 %, dan wordt de landbouwer nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van welke dan ook van de in de titels III en IV van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vastgestelde steunregelingen waarop de landbouwer aanspraak kan maken op grond van de aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben met het op 26 april 2005 bij verweerder ontvangen formulier Gecombineerde opgave 2005 een verzamelaanvraag in het kader van de Regeling ingediend. Op het bij dit formulier behorende Overzicht gewaspercelen 2005 hebben appellanten de maïspercelen met de volgnummers 15 (van 2.10 ha) en 16 (van 2.30 ha) opgegeven voor akkerbouwsubsidie.
- Verweerder heeft appellanten bij brief van 12 januari 2006 meegedeeld dat bij controle is gebleken dat de percelen 15 en 16 niet voldoen aan de definitie akkerland. Appellanten is de gelegenheid geboden aan te tonen dat deze percelen wel subsidiewaardig zijn. Appellanten hebben daarop niet gereageerd.
- Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en appellanten een uitsluiting opgelegd tot een bedrag van € 1846,15.
- Tegen dit besluit hebben appellanten op 28 maart 2006 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 20 juni 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De percelen 15 en 16 zijn als niet geconstateerd aangemerkt, omdat zij niet voldoen aan de definitie akkerland. Daardoor ontstaat een verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte, dat, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 4400% bedraagt. Verweerder was vervolgens gehouden om, met toepassing van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004, de aanvraag af te wijzen en appellanten een uitsluiting op te leggen tot een bedrag van € 1846,15.
De percelen 15 en 16 zijn in de referentieperiode 15 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 ieder jaar als grasland opgegeven. Daarmee voldoen deze percelen niet aan de definitie akkerland als omschreven in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Dat de percelen, naar appellanten stellen, in de referentiejaren tijdelijk grasland waren doet niet af aan het gegeven dat er gedurende de gehele referentieperiode sprake was van grasland. Daarmee vallen deze percelen binnen de definitie van blijvend grasland.
Ten onrechte veronderstellen appellanten dat hun een opzettelijk onjuiste aangifte wordt verweten. In dat geval had verweerder immers toepassing moeten geven aan artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
De toegepaste sancties, die door appellanten als onevenredig worden aangemerkt, vloeien rechtstreeks voort uit artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Volgens vaste rechtspraak zijn deze sancties niet als onevenredig aan te merken.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Blijkens het op 11 maart 2004 gedateerde en vanwege verweerder opgestelde “Overzicht geregistreerde perceelsgegevens” stonden beide percelen in de basisregistratie percelen als tijdelijk grasland geregistreerd. Op basis hiervan gingen appellanten er te goeder trouw van uit dat voldaan werd aan de definitie akkerland.
Appellanten menen dat tijdelijk grasland iets anders is dan blijvend grasland.
De opgelegde sancties zijn als disproportioneel aan te merken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Blijkens door verweerder bij brief van 23 april 2007 overgelegde computeruitdraaien van de perceelshistorie van de percelen 15 en 16 zijn beide oppervlakten in de aanvraag oppervlakten van appellanten over de referentieperiode steeds met de gewascode 265 (blijvend grasland) opgegeven. Pas na afloop van de referentieperiode per 15 mei 2003 zijn deze percelen opgegeven met de bijdragecode 266 (tijdelijk grasland).
Appellanten stellen daartegenover dat uit het door hen overgelegde “Overzicht geregistreerde perceelsgegevens” van 11 maart 2004 blijkt dat beide percelen per begindatum 1 januari 2002 als tijdelijk grasland stonden geregistreerd. Het antwoord op de vraag of er in de periode van 1 januari 2002 tot 15 mei 203 nu wel of niet sprake was van tijdelijk gras kan echter in het midden blijven. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het College is van oordeel dat de stelling dat een bepaald perceel als tijdelijk grasland is opgegeven, geen bijzonder belang heeft bij beantwoording van de vraag of het in de periode van vijf jaar voorafgaand aan 15 mei 2003 al dan niet als blijvend grasland in gebruik is geweest.
Het College interpreteert de in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gegeven begripsomschrijving van blijvend grasland aldus dat een perceel dat in de vijf jaren voorafgaand aan 15 mei 2003 niet anders dan als grasland beteeld is geweest, ook als het tussentijds gescheurd en vervolgens opnieuw met gras ingezaaid is, als blijvend grasland moet worden aangemerkt. Een dergelijk perceel maakt slechts deel uit van een vruchtwisseling, als in deze vijf jaren daadwerkelijk een ander gewas is ingezaaid of minstgenomen, daadwerkelijk in die periode activiteiten ondernomen zijn, waardoor het gras van het perceel is verwijderd en die aanwijsbaar gericht zijn geweest op de teelt van een ander gewas dan gras.
Voor deze benadering, waarbij het College dus, met verweerder, uitsluitend beslissend acht of op een perceel gedurende deze periode van vijf jaar gras kan worden waargenomen en het gebruik van dat gras of de intenties van degene die het land exploiteert geen rol spelen, vindt het College steun in het arrest van het Hof van Justitie inzake Gschossmann (zaak
C-388/02). Uit dit arrest leidt het College af, dat slechts een aanwijsbare fysieke wijziging aan een niet-voldoend perceel de status van akkerland kan verlenen. Van een dergelijke fysieke verandering is in dit geval niet gebleken.
5.3 Dat appellanten te goeder trouw hebben gehandeld en dat zij de sancties te zwaar vinden, kan hun evenmin baten. De afwijzing van de aanvraag en de uitsluiting vloeien immers rechtstreeks voort uit artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze verordening voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.4 In een andere zaak heeft het College ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of verweerder de hoogte van het uitsluitingsbedrag juist heeft berekend door daarbij geen rekening te houden met de in 2005 geldende maïskorting van 17,32 % wegens overschrijding van het basisareaal maïs. Aangezien deze problematiek ook speelt in de zaak van appellanten heeft het College met zijn uitspraak in de zaak van appellanten gewacht op de beslissing in die zaak.
Het College heeft inmiddels bij uitspraak van 17 oktober 2007 (AWB 06438; <www.rechtspraak.nl>, LJN BB6209) beslist dat verweerder bij de berekening van het uitsluitingsbedrag geen rekening dient te houden met de opgelegde maïskorting. Verweerder heeft het appellanten opgelegde uitsluitingsbedrag van € 1846,15, voorzover daarbij geen rekening is gehouden met de maïskorting, dus niet onjuist berekend.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas