5. De beoordeling van het geschil
5.1 Blijkens door verweerder bij brief van 23 april 2007 overgelegde computeruitdraaien van de perceelshistorie van de percelen 15 en 16 zijn beide oppervlakten in de aanvraag oppervlakten van appellanten over de referentieperiode steeds met de gewascode 265 (blijvend grasland) opgegeven. Pas na afloop van de referentieperiode per 15 mei 2003 zijn deze percelen opgegeven met de bijdragecode 266 (tijdelijk grasland).
Appellanten stellen daartegenover dat uit het door hen overgelegde “Overzicht geregistreerde perceelsgegevens” van 11 maart 2004 blijkt dat beide percelen per begindatum 1 januari 2002 als tijdelijk grasland stonden geregistreerd. Het antwoord op de vraag of er in de periode van 1 januari 2002 tot 15 mei 203 nu wel of niet sprake was van tijdelijk gras kan echter in het midden blijven. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het College is van oordeel dat de stelling dat een bepaald perceel als tijdelijk grasland is opgegeven, geen bijzonder belang heeft bij beantwoording van de vraag of het in de periode van vijf jaar voorafgaand aan 15 mei 2003 al dan niet als blijvend grasland in gebruik is geweest.
Het College interpreteert de in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gegeven begripsomschrijving van blijvend grasland aldus dat een perceel dat in de vijf jaren voorafgaand aan 15 mei 2003 niet anders dan als grasland beteeld is geweest, ook als het tussentijds gescheurd en vervolgens opnieuw met gras ingezaaid is, als blijvend grasland moet worden aangemerkt. Een dergelijk perceel maakt slechts deel uit van een vruchtwisseling, als in deze vijf jaren daadwerkelijk een ander gewas is ingezaaid of minstgenomen, daadwerkelijk in die periode activiteiten ondernomen zijn, waardoor het gras van het perceel is verwijderd en die aanwijsbaar gericht zijn geweest op de teelt van een ander gewas dan gras.
Voor deze benadering, waarbij het College dus, met verweerder, uitsluitend beslissend acht of op een perceel gedurende deze periode van vijf jaar gras kan worden waargenomen en het gebruik van dat gras of de intenties van degene die het land exploiteert geen rol spelen, vindt het College steun in het arrest van het Hof van Justitie inzake Gschossmann (zaak
C-388/02). Uit dit arrest leidt het College af, dat slechts een aanwijsbare fysieke wijziging aan een niet-voldoend perceel de status van akkerland kan verlenen. Van een dergelijke fysieke verandering is in dit geval niet gebleken.
5.3 Dat appellanten te goeder trouw hebben gehandeld en dat zij de sancties te zwaar vinden, kan hun evenmin baten. De afwijzing van de aanvraag en de uitsluiting vloeien immers rechtstreeks voort uit artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze verordening voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.4 In een andere zaak heeft het College ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of verweerder de hoogte van het uitsluitingsbedrag juist heeft berekend door daarbij geen rekening te houden met de in 2005 geldende maïskorting van 17,32 % wegens overschrijding van het basisareaal maïs. Aangezien deze problematiek ook speelt in de zaak van appellanten heeft het College met zijn uitspraak in de zaak van appellanten gewacht op de beslissing in die zaak.
Het College heeft inmiddels bij uitspraak van 17 oktober 2007 (AWB 06438; <www.rechtspraak.nl>, LJN BB6209) beslist dat verweerder bij de berekening van het uitsluitingsbedrag geen rekening dient te houden met de opgelegde maïskorting. Verweerder heeft het appellanten opgelegde uitsluitingsbedrag van € 1846,15, voorzover daarbij geen rekening is gehouden met de maïskorting, dus niet onjuist berekend.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.