ECLI:NL:CBB:2008:BC3492

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/835
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing akkerbouwsubsidie op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellante, een maatschap, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar aanvraag voor akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun heeft afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 8 november 2006, waarin zij bezwaar maakte tegen een eerder besluit van 31 mei 2006, waarin haar aanvraag was afgewezen en een uitsluiting was opgelegd. De Minister had geoordeeld dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland, omdat zij als blijvend grasland waren aangemerkt. Tijdens de zitting op 9 augustus 2007 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de percelen op 15 mei 2003 niet in gebruik waren als blijvend grasland, maar als tijdelijk grasland. Het College heeft echter geoordeeld dat de percelen in de referentieperiode steeds als blijvend grasland waren opgegeven en dat appellante niet had aangetoond dat er in die periode akkerbouwgewassen op stonden.

Het College heeft de relevante Europese regelgeving, met name Verordening (EG) nr. 1782/2003 en nr. 796/2004, in overweging genomen. Het College concludeerde dat de stelling van appellante dat de percelen als tijdelijk grasland waren aangemerkt, niet relevant was voor de beoordeling van de status van de percelen in de vijf jaren voorafgaand aan 15 mei 2003. Het College heeft vastgesteld dat er geen aanwijsbare fysieke wijziging aan de percelen had plaatsgevonden die hun status als akkerland zou kunnen verlenen. Daarom heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/835 17 januari 2008
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 8 november 2006, bij het College binnengekomen op 15 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 31 mei 2006, waarbij verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie van appellante in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) heeft afgewezen en appellante een uitsluiting heeft opgelegd.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 15 januari 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 9 augustus 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellante B is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover ten tijde en hier van belang:
“ Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…).
Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
“ Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
2. “blijvend grasland”: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen (…)
22. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan
(…)
Artikel 50
Bepaling van de berekeningsgrondslag in het licht van de aangegeven oppervlakten
(…)
3. Onverminderd kortingen en uitsluitingen overeenkomstig de artikelen 51 en 53, geldt voor aanvragen om steun in het kader van de oppervlaktegebonden steunregelingen (…) dat, indien voor een gewasgroep de in de verzamelaanvraag aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, de betrokken steun wordt berekend op basis van de voor die gewasgroep geconstateerde oppervlakte.
(…)
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
(…)
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft (…) de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.
Bedraagt het verschil meer dan 50 %, dan wordt de landbouwer nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte.Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van welke dan ook van de in de titels III, IV en IV bis van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vastgestelde steunregelingen waarop de landbouwer aanspraak kan maken op grond van de aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld.
(…)”
Artikel 32, eerste lid, onder a, van de Regeling luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“ Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland:
a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden;
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het door verweerder op 13 mei 2005 ontvangen formulier “Gecombineerde opgave 2005” heeft appellante een verzamelaanvraag in het kader van de Regeling ingediend. Blijkens het tot dit formulier behorende overzicht gewaspercelen 2005 heeft appellante de maïspercelen 8 van 2.39 ha, 9 va 2.00 ha en 11 van 4.04 ha opgegeven voor akkerbouwsubsidie.
- Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 31 mei 2006 afgewezen en appellante een uitsluiting opgelegd.
- Bij brief van 25 juni 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De percelen 8, 9 en 11 zijn als niet geconstateerd aangemerkt, omdat zij niet voldoen aan de definitie akkerland. Het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, is daarmee groter dan 50 %. Met toepassing van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft verweerder de aanvraag vervolgens afgewezen en appellante bovendien een uitsluiting opgelegd voor een bedrag van € 3537,06.
De drie maïspercelen zijn in het jaar 2002 opgegeven als blijvend grasland. Uit de perceelshistorie blijkt verder niet dat de percelen in de andere jaren van de referentieperiode 1998 tot en met 2003 zijn beteeld met een akkerbouwgewas. Appellante heeft dit ook niet met bewijsmateriaal aangetoond.
Afgezien van het feit dat appellante in 2003 geen aanvraag oppervlakten heeft ingediend en de betreffende percelen dus niet heeft opgegeven als tijdelijk grasland betekent een opgave als tijdelijk grasland niet dat voldaan wordt aan de definitie akkerland. Onder blijvend grasland wordt verstaan: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf opgenomen is geweest. Bepalend is het feitelijk gebruik van de opgegeven percelen
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat grond die in de referentieperiode steeds is opgegeven als tijdelijk grasland beschouwd wordt als blijvend grasland. Appellante heeft niet aangetoond dat de percelen 8, 9 en 11 in de referentiejaren waren opgenomen in de vruchtwisseling van het bedrijf.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt dat volgens de definitie akkerland een perceel subsidiabel is als het op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland. Dat was het geval, want de percelen zijn in september 2002 ingezaaid met “green spirit 2”, een graszaadmengsel voor tweejarige teelten. Daarmee is aangetoond dat er op 15 mei 2003 sprake was van tijdelijk grasland en niet van blijvend grasland. Waartoe dient anders het onderscheid tussen tijdelijk en blijvend grasland? Appellante heeft rekeningen voor het gebruikte graszaad bijgevoegd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft, onweersproken door appellante, betoogd dat de percelen 8, 9 en 11 in 2002 bij de aanvraag akkerbouwsubsidie zijn opgegeven als blijvend grasland. Uit de perceelshistorie en het door appellante overgelegde bewijsmateriaal blijkt niet dat op de betreffende percelen in de referentieperiode een akkerbouwgewas heeft gestaan. Van perceel 11 heeft appellante erkend dat het in 1997 is ingezaaid met Italiaans raaigras en na vijf jaar weer.
5.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat er in de referentiejaren sprake is geweest van tijdelijk grasland op de percelen 8, 9 en 11 en dat daarmee wordt voldaan aan de definitie akkerland.
Het College is van oordeel dat de stelling dat een bepaald perceel als tijdelijk grasland in gebruik is geweest, geen bijzonder belang heeft bij beantwoording van de vraag of het in de periode van vijf jaar voorafgaand aan 15 mei 2003 al dan niet als blijvend grasland in gebruik is geweest.
Het College interpreteert de in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gegeven begripsomschrijving van blijvend grasland aldus dat een perceel dat in de vijf jaren voorafgaand aan 15 mei 2003 niet anders dan als grasland beteeld is geweest, ook als het tussentijds gescheurd en vervolgens opnieuw met gras ingezaaid is, als blijvend grasland moet worden aangemerkt. Een dergelijk perceel maakt slechts deel uit van een vruchtwisseling, als in deze vijf jaren daadwerkelijk een ander gewas is ingezaaid of minstgenomen, daadwerkelijk in die periode activiteiten ondernomen zijn, waardoor het gras van het perceel is verwijderd en die aanwijsbaar gericht zijn geweest op de teelt van een ander gewas dan gras.
Voor deze benadering, waarbij het College dus, met verweerder, uitsluitend beslissend acht of op een perceel gedurende deze periode van vijf jaar gras kan worden waargenomen en het gebruik van dat gras of de intenties van degene die het land exploiteert geen rol spelen, vindt het College steun in het arrest van het Hof van Justitie inzake Gschossmann (zaak
C-388/02). Uit dit arrest leidt het College af, dat slechts een aanwijsbare fysieke wijziging aan een niet-voldoend perceel de status van akkerland kan verlenen. Van een dergelijke fysieke verandering is in dit geval niet gebleken.
5.3 In een vergelijkbare zaak heeft het College de vraag aan de orde gesteld of verweerder de hoogte van het uitsluitingsbedrag juist heeft berekend door daarbij geen rekening te houden met de in 2005 geldende maïskorting van 17,32 % wegens overschrijding van het basisareaal maïs.
Het College heeft bij uitspraak van 17 oktober 2007 (AWB 06438; <www.rechtspraak.nl>, LJN BB6209) beslist dat verweerder bij de berekening van het uitsluitingsbedrag geen rekening dient te houden met de opgelegde maïskorting. Verweerder heeft het appellante opgelegde uitsluitingsbedrag van € 3537,06, waarbij geen rekening is gehouden met de maïskorting, daarom niet onjuist berekend.
5.4 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.
w.g.F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas