5. De beoordeling van het geschil
ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 1:
5.1 Tussen partijen is in wezen in geschil of de varkensrechten, die verweerder blijkens het “Overzicht van uw bedrijfssituatie”, volgnummer 4, van 20 februari 2004 voor appellantes bedrijf heeft geregistreerd, (mede) kunnen worden benut in een door haar gepachte varkensstal aan de H-straat te I.
Verweerder is van mening dat het bedrijf van appellante sub 1 is gevestigd op het adres F-dijk te C en dat de bedoelde varkensstal geen deel uitmaakt van dit bedrijf, zodat de varkensrechten welke appellante sub 1 volgens haar op 31 december 2003 gedane melding heeft verworven, slechts in C kunnen worden benut. Appellante sub 1 stelt dat de stal te I wel degelijk onderdeel uitmaakt van haar bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, Whv, zodat zij de varkensrechten (ook) daar kan benutten.
5.2 Het College stelt – onder verwijzing naar hetgeen de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 december 2005 heeft overwogen – voorop dat verweerder bij het primaire besluit van 20 februari 2004 de in geding zijnde varkensrechten terecht heeft geregistreerd op het bedrijf van appellante sub 1 te C, omdat destijds uitsluitend deze locatie ten behoeve van het bedrijf van appellante sub 1 was geregistreerd. Eerst op 10 maart 2004 en derhalve na het nemen van bedoeld registratiebesluit heeft appellante sub 1 het formulier “Huisvesting varkens”, waarin melding werd gemaakt van de locatie te I, aan verweerder doen toekomen. De omstandigheid dat appellante sub 1 voordien in het kader van door haar gedane meldingen in verband met de toepassing van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv) reeds het standpunt had ingenomen dat de varkensstal te I tot haar bedrijf behoorde doet hier niet aan af. In reactie op bedoelde meldingen heeft verweerder immers steeds het standpunt ingenomen dat de gestelde pacht van deze varkensstal niet kon leiden tot vergroting van het varkensrecht op grond van het Bhv. Dit standpunt van verweerder is door het College rechtens juist geoordeeld in zijn hiervoor genoemde uitspraken van 8 april 2003 (AWB 02/937) en 6 september 2005 (AWB 03/1449 e.a.). Uit de uitspraak van 6 september 2005 blijkt bovendien dat het College heeft geoordeeld dat de varkensstal te I in ieder geval op 9 juli 1997 niet behoorde tot het bedrijf van appellante sub 1, althans van haar pachtvoorganger. Evenmin als de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 december 2005 ziet het College grond voor het oordeel dat verweerder voorafgaand aan het nemen van de primaire registratiebeslissing ambtshalve had moeten onderzoeken of de locatie te I inmiddels wel tot het bedrijf van appellante sub 1 was gaan behoren. Veeleer had het op de weg van appellante sub 1 gelegen bij de melding van de overdracht aan verweerder kenbaar te maken dat zij op het standpunt stond dat bedoelde locatie inmiddels in afwijking van de bij verweerder geregistreerde gegevens (wèl) deel was gaan uitmaken van haar bedrijf.
5.3 Het vorenstaande laat onverlet dat het verweerder bij de behandeling van het bezwaarschrift inmiddels duidelijk was geworden dat appellante sub 1 stelde dat de varkensstal te I ten tijde van de overdracht van de in geding zijnde varkensrechten deel uitmaakte van haar bedrijf. Vanaf dat moment was duidelijk dat de inzet van de procedure was of deze stelling juist was. Het College wijst er daarbij op dat redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is dat het op de weg van appellante sub 1 – die ook beschikt over de ter zake van belang zijnde informatie – lag aannemelijk te maken dat de situatie anders was komen te liggen dan voorheen.
5.4 In de bezwaarprocedure is in dit verband aan de orde geweest de hiervoor in rubriek 2.2 deels weergegeven akte van pachtoverdracht tevens inhoudende wijzigingsovereenkomst van 3 juli 1998. Ook heeft appellante sub 1 na de hoorzitting in bezwaar aan verweerder onder andere een afschrift toegezonden van het hiervoor eveneens in rubriek 2.2 genoemde vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 april 2005. Naar het oordeel van het College vloeit evenwel noch uit bedoelde overeenkomst, noch uit bedoeld vonnis voort dat de varkensstal te I deel uitmaakte van het bedrijf van appellante sub 1.
Wat betreft de overeenkomst van 3 juli 1998 wijst het College erop dat het bij een beoordeling als hier aan de orde, mede gezien de voorgeschiedenis van deze zaak als blijkend uit de eerdere procedures van appellante in het kader van de toepassing van het Bhv, niet zozeer gaat om de formele situatie maar ook en vooral om de feitelijke gang van zaken rondom het gebruik van de varkensstal. Uit hetgeen appellante sub 1 terzake in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht volgt niet dat deze stal feitelijk deel uitmaakte van haar bedrijf. Het College acht daarbij van belang dat in de bezwaarfase naar voren is gekomen dat A in het kader van het strafrechtelijk onderzoek dat heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 april 2005 tegenover de AID heeft verklaard dat de maatschap niet de feitelijke houder van de varkens is en dat appellante sub 1 op geen enkele wijze invloed uitoefende op het houden van varkens in afdelingen in de stal te I. Volgens A was G de houder van de varkens in die stal en was er een schijnconstructie gecreëerd om te doen voorkomen dat de akkerbouwers houders waren van de varkens. Gelet op de periode waarop het strafrechtelijk onderzoek betrekking had, zag deze verklaring mede op de situatie zoals die bestond na het aangaan van de overeenkomst van 3 juli 1998. Hieruit volgt minstgenomen dat de enkele omstandigheid dat die overeenkomst is aangegaan onvoldoende grond vormt aan te nemen dat de varkensstal te I vanaf deze datum, dan wel de ingangsdatum van de overeenkomst (1 juli 1998), of op enig moment daarna, onderdeel is gaan uitmaken van het bedrijf van appellante sub 1. Het in de bezwaarprocedure gehouden betoog van appellante dat A niet degene was die binnen het bedrijf van appellante sub 1 ging over de varkenstak en dat hij zijn verklaring later heeft ingetrokken treft geen doel, aangezien daaruit niet volgt dat aan die verklaring geen enkele betekenis toekomt. Door zich te beperken tot deze tegenwerpingen en niet uit eigen beweging volledig en onderbouwd inzicht te geven in de bedrijfsvoering ten aanzien van de locatie te I heeft appellante sub 1, mede gezien de verklaring van A, niet aannemelijk gemaakt dat de stal wel behoorde tot haar bedrijf.
Wat betreft de betekenis van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch wijst het College erop dat daarin bewezen is verklaard dat appellante sub 1 van 1 september 1998 tot en met 31 december 2001 op een bedrijf, gelegen aan de H-straat te I en/of in de gemeente E en/of te C tezamen en in vereniging met anderen, waaronder G, de eigenaar van de varkensstal te I, telkens een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht. Uit het vonnis blijkt niet dat de strafrechter zich een oordeel heeft gevormd over de in het onderhavige geding van belang zijnde kwestie, zodat daarin geen argument kan worden ter onderbouwing van het door appellante sub 1 ingenomen standpunt terzake. Overigens hebben appellanten ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat de veroordeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch in hoger beroep niet in stand is gebleven, aangezien het Gerechtshof na een andere kwalificatie van het gepleegde delict te hebben gegeven, tot het oordeel is gekomen dat het was verjaard.
Gelet op het vorenstaande bestond voor verweerder ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 geen aanleiding aan te nemen dat de situatie in die zin anders was komen te liggen dan voorheen dat de varkensstal te I deel was gaan uitmaken van het bedrijf van appellante sub 1.
5.5 In beroep heeft appellante een aantal stukken overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de varkensstal te I wel degelijk deel uitmaakte van haar bedrijf. Het betreft hier bewijzen van betaling van de pacht, bewijzen ter zake van het afhalen en uitrijden van mest, minas-aangiften 2003 en 2004 en een specificatie van de Minas-berekening 2001 door het voormalige Bureau Heffingen. Ook deze documenten, hoewel op zichzelf van belang bij de beoordeling van de in geding zijnde kwestie, leveren naar het oordeel van het College niet op dat de varkensstal te I ten tijde hier van belang deel was gaan uitmaken van het bedrijf van appellante, nu zij – bezien in het licht van het vorenstaande – onvoldoende duidelijkheid bieden omtrent de feitelijke gang van zaken.
5.6 Gelet op het hiervoor overwogene kan niet worden staande gehouden dat verweerder zich bij het nemen van bestreden besluit 1 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de varkensstal te I ten tijde van de overdracht van de in geding zijnde varkensrechten geen deel uitmaakte van het bedrijf van appellante sub 1. Mitsdien heeft verweerder op goede gronden de varkensrechten geregistreerd op het adres te C.
Het ter zitting van het College gedane aanbod van appellante sub 1 om haar stellingen ter zake van de varkensstal te I alsnog nader te onderbouwen door overlegging van een map met gegevens waarover zij zou beschikken, wordt – mede in aanmerking genomen dat de goede procesorde zich daar, gezien het late stadium waarop dit aanbod is gedaan, tegen zou verzetten – van de hand gewezen.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is derhalve ongegrond.