3. De beoordeling van het beroep
3.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van appellanten stelt het College vast dat, gelet op voormelde datum van verzending van de uitspraak van de raad van tucht, appellanten tot en met 12 november 2006 de gelegenheid hadden daartegen beroep bij het College in te stellen. Uit de ontvangstregistratie van het faxapparaat van het College is gebleken dat het beroepschrift op 12 november 2006 om 23:57 uur is begonnen binnen te lopen. Nu de verzending van het beroepschrift vóór middernacht op de laatste dag van de beroepstermijn is aangevangen, geldt het beroep naar het oordeel van het College als tijdig ingesteld.
3.2 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College er op dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.3 Als eerste grief hebben appellanten aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat, ofschoon hij geen reden ziet eraan te twijfelen dat zij bij betrokkene erop hebben aangedrongen voor een spoedige gereedmaking van de aangiften 2002 zorg te dragen, appellanten tegenover de ontkenning van betrokkene niet hebben aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene dat ook voor eind mei 2003 onomwonden had toegezegd, hetgeen volgens de raad van tucht wel op hun weg had gelegen. Appellanten zijn van mening dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat met betrokkene is afgesproken dat de aangiften eind mei 2003 gereed zouden zijn.
Het College stelt vast dat een schriftelijke opdracht aan betrokkene of een schriftelijke opdrachtbevestiging van hem, waaruit een afspraak omtrent een termijn voor gereedmaking van de aangiften zou kunnen blijken, ontbreekt. Uit de weinige beschikbare stukken, zoals de e-mail van 26 april 2003 van A aan betrokkene, blijkt niet welke afspraak partijen hebben gemaakt met betrekking tot de datum waarop dan wel de termijn waarbinnen de ten behoeve van de aangiften te verrichten werkzaamheden zouden zijn voltooid. Ook de overige door appellanten naar voren gebrachte feiten en omstandigheden tonen geenszins aan dat tussen partijen de afspraak bestond dan wel door betrokkene is toegezegd dat de aangiften eind mei 2003 gereed zouden zijn.
Nu niet is vast komen te staan of partijen een afspraak omtrent het moment van gereed zijn van de aangiften over 2002 hebben gemaakt, en zo ja welke, en in het bijzonder niet dat zij, naar appellanten hebben gesteld, als uiterlijke termijn eind mei 2003 hebben afgesproken, kan naar het oordeel van het College niet worden gesteld dat betrokkene, door een afspraak of toezegging met betrekking tot de uitvoering van zijn werkzaamheden niet na te komen of gestand te doen, de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten heeft geschonden.
Bovendien is het College van oordeel dat, zelfs in het geval vast zou staan dat appellanten en betrokkene de afspraak hadden dat de aangiften eind mei 2003 gereed zouden zijn, het niet tijdig nakomen van die afspraak op zichzelf geen tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging hoeft in te houden. Dit kan anders zijn indien tevens vast zou komen te staan dat betrokkene de afspraak niet is nagekomen, terwijl hij heeft moeten of kunnen weten welk zwaarwegend (financieel) belang appellanten hadden bij tijdige voltooiing van de werkzaamheden. Betrokkene heeft echter ontkend dat hij van die belangen – de deadlines in verband met een hypotheekverhoging en een verzekering – op de hoogte was en appellanten hebben niet aangetoond dat zij betrokkene (tijdig) van de op deze tijdslimieten betrekking hebbende schriftelijke termijnstellingen door de hypotheekverlener en de verzekeringsmaatschappij op de hoogte hebben gesteld.
Gelet op het voorgaande heeft de raad van tucht het betreffende klachtonderdeel naar het oordeel van het College dan ook terecht ongegrond verklaard.
3.4 Appellanten hebben verder als grief aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene, tegen de achtergrond van de gebeurtenissen die zich op 6 juni 2003 hebben afgespeeld, geen verwijt kan worden gemaakt dat de abusievelijk bij de woning van betrokkene achtergelaten administratiemap niet door hem persoonlijk aan appellanten is overhandigd. Appellanten zijn van mening dat betrokkene deze voor het opstellen van de aangiften cruciale map bewust heeft achtergehouden, hetgeen ertoe heeft geleid dat de nieuwe boekhouder pas op een later moment met de aangiften kon beginnen, met overschrijding van de aangiftetermijn en verhoogde heffingsrente tot gevolg.
Het College ziet in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellanten dat betrokkene opzettelijk een ordner met voor de aangiften belangrijke administratieve gegevens heeft achtergehouden en vervolgens de overdracht daarvan aan appellanten bewust heeft uitgesteld. Evenals de raad van tucht acht het College te billijken dat betrokkene, gezien de gebeurtenissen op 6 juni 2003, geen persoonlijk contact met appellanten meer wenste te hebben en de ontbrekende administratiemap bij het politiebureau heeft afgegeven. Naar het oordeel van het College kan met betrekking tot de overdracht van de ontbrekende administratieve gegevens niet worden gesteld dat betrokkene niet in overeenstemming met de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten heeft gehandeld, zodat de raad van tucht ook dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
3.5 Ten slotte hebben appellanten als grief aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat zij omtrent eventueel door hen verschuldigd geworden heffingsrente geen stukken hebben overgelegd. Volgens appellanten hebben zij bewijsstukken met betrekking tot de door hen verschuldigde heffingsrente over 2002 ter zitting van de raad van tucht op 8 mei 2006 aangeboden, maar de raad van tucht wenste deze stukken niet in ontvangst te nemen.
Voorzover appellanten met de gegevens omtrent de verschuldigd geworden heffingsrente beoogden aan te tonen welk nadeel zij als gevolg van de handelwijze van betrokkene hebben geleden, is het College van oordeel dat deze stukken slechts van enige betekenis zouden kunnen zijn nadat is komen vast te staan dat betrokkene ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nu in het voorgaande reeds is vastgesteld dat betrokkene ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt treft, kan naar het oordeel van het College in het midden worden gelaten of de raad van tucht de door appellanten bedoelde stukken in ontvangst had dienen te nemen.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.