ECLI:NL:CBB:2008:BC2472

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/823
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen accountants over tijdige aangifte en administratieve afhandeling

In deze tuchtzaak, aangespannen door appellanten A en B tegen accountant D AA, gaat het om de beoordeling van een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten. De Raad van Tucht had op 11 september 2006 de klacht van appellanten ongegrond verklaard. Appellanten stelden dat D AA hen niet tijdig had geholpen met de aangiften over 2002, wat leidde tot financiële schade. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat de zaak op 8 januari 2008 behandelde, moest vaststellen of het beroep van appellanten ontvankelijk was en of de Raad van Tucht terecht had geoordeeld.

De procedure begon met een klacht van appellanten, die op 15 juni 2005 was ingediend. Na een aantal correspondenties en een zitting op 27 november 2007, waarin appellanten persoonlijk aanwezig waren, concludeerde het College dat het beroepschrift tijdig was ingediend. Het College onderzocht vervolgens de grieven van appellanten, waaronder de stelling dat D AA hen had beloofd de aangiften voor eind mei 2003 gereed te maken. Het College oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze afspraak en dat appellanten niet hadden aangetoond dat D AA op de hoogte was van hun financiële belangen.

Daarnaast werd de klacht over de overdracht van een administratiemap door D AA beoordeeld. Appellanten beweerden dat D AA deze opzettelijk had achtergehouden, maar het College vond geen bewijs voor deze claim. Tot slot werd de kwestie van de heffingsrente besproken, waarbij het College oordeelde dat de Raad van Tucht geen tuchtrechtelijk verwijt aan D AA kon maken. Het College concludeerde dat de Raad van Tucht terecht de klacht ongegrond had verklaard en verwierp het beroep van appellanten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/823 8 januari 2008
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te C, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), met kenmerk 1154/05.27, gewezen op 11 september 2006.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 12 september 2006, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, namens hen op 15 juni 2005 ingediend tegen D AA, kantoorhoudend te E, F (hierna: betrokkene).
Bij een per fax ingediend beroepschrift, gedateerd 12 november 2006, hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brieven van 9 januari 2007 en van 2 februari 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft betrokkene op het beroep gereageerd.
Bij brief van 8 september 2007 heeft betrokkene een nadere reactie op het beroep ingediend.
Op 27 november 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten in persoon zijn verschenen. Betrokkene is, zoals van tevoren aangekondigd, niet verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellanten ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van appellanten stelt het College vast dat, gelet op voormelde datum van verzending van de uitspraak van de raad van tucht, appellanten tot en met 12 november 2006 de gelegenheid hadden daartegen beroep bij het College in te stellen. Uit de ontvangstregistratie van het faxapparaat van het College is gebleken dat het beroepschrift op 12 november 2006 om 23:57 uur is begonnen binnen te lopen. Nu de verzending van het beroepschrift vóór middernacht op de laatste dag van de beroepstermijn is aangevangen, geldt het beroep naar het oordeel van het College als tijdig ingesteld.
3.2 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College er op dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.3 Als eerste grief hebben appellanten aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat, ofschoon hij geen reden ziet eraan te twijfelen dat zij bij betrokkene erop hebben aangedrongen voor een spoedige gereedmaking van de aangiften 2002 zorg te dragen, appellanten tegenover de ontkenning van betrokkene niet hebben aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene dat ook voor eind mei 2003 onomwonden had toegezegd, hetgeen volgens de raad van tucht wel op hun weg had gelegen. Appellanten zijn van mening dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat met betrokkene is afgesproken dat de aangiften eind mei 2003 gereed zouden zijn.
Het College stelt vast dat een schriftelijke opdracht aan betrokkene of een schriftelijke opdrachtbevestiging van hem, waaruit een afspraak omtrent een termijn voor gereedmaking van de aangiften zou kunnen blijken, ontbreekt. Uit de weinige beschikbare stukken, zoals de e-mail van 26 april 2003 van A aan betrokkene, blijkt niet welke afspraak partijen hebben gemaakt met betrekking tot de datum waarop dan wel de termijn waarbinnen de ten behoeve van de aangiften te verrichten werkzaamheden zouden zijn voltooid. Ook de overige door appellanten naar voren gebrachte feiten en omstandigheden tonen geenszins aan dat tussen partijen de afspraak bestond dan wel door betrokkene is toegezegd dat de aangiften eind mei 2003 gereed zouden zijn.
Nu niet is vast komen te staan of partijen een afspraak omtrent het moment van gereed zijn van de aangiften over 2002 hebben gemaakt, en zo ja welke, en in het bijzonder niet dat zij, naar appellanten hebben gesteld, als uiterlijke termijn eind mei 2003 hebben afgesproken, kan naar het oordeel van het College niet worden gesteld dat betrokkene, door een afspraak of toezegging met betrekking tot de uitvoering van zijn werkzaamheden niet na te komen of gestand te doen, de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten heeft geschonden.
Bovendien is het College van oordeel dat, zelfs in het geval vast zou staan dat appellanten en betrokkene de afspraak hadden dat de aangiften eind mei 2003 gereed zouden zijn, het niet tijdig nakomen van die afspraak op zichzelf geen tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging hoeft in te houden. Dit kan anders zijn indien tevens vast zou komen te staan dat betrokkene de afspraak niet is nagekomen, terwijl hij heeft moeten of kunnen weten welk zwaarwegend (financieel) belang appellanten hadden bij tijdige voltooiing van de werkzaamheden. Betrokkene heeft echter ontkend dat hij van die belangen – de deadlines in verband met een hypotheekverhoging en een verzekering – op de hoogte was en appellanten hebben niet aangetoond dat zij betrokkene (tijdig) van de op deze tijdslimieten betrekking hebbende schriftelijke termijnstellingen door de hypotheekverlener en de verzekeringsmaatschappij op de hoogte hebben gesteld.
Gelet op het voorgaande heeft de raad van tucht het betreffende klachtonderdeel naar het oordeel van het College dan ook terecht ongegrond verklaard.
3.4 Appellanten hebben verder als grief aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene, tegen de achtergrond van de gebeurtenissen die zich op 6 juni 2003 hebben afgespeeld, geen verwijt kan worden gemaakt dat de abusievelijk bij de woning van betrokkene achtergelaten administratiemap niet door hem persoonlijk aan appellanten is overhandigd. Appellanten zijn van mening dat betrokkene deze voor het opstellen van de aangiften cruciale map bewust heeft achtergehouden, hetgeen ertoe heeft geleid dat de nieuwe boekhouder pas op een later moment met de aangiften kon beginnen, met overschrijding van de aangiftetermijn en verhoogde heffingsrente tot gevolg.
Het College ziet in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellanten dat betrokkene opzettelijk een ordner met voor de aangiften belangrijke administratieve gegevens heeft achtergehouden en vervolgens de overdracht daarvan aan appellanten bewust heeft uitgesteld. Evenals de raad van tucht acht het College te billijken dat betrokkene, gezien de gebeurtenissen op 6 juni 2003, geen persoonlijk contact met appellanten meer wenste te hebben en de ontbrekende administratiemap bij het politiebureau heeft afgegeven. Naar het oordeel van het College kan met betrekking tot de overdracht van de ontbrekende administratieve gegevens niet worden gesteld dat betrokkene niet in overeenstemming met de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten heeft gehandeld, zodat de raad van tucht ook dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
3.5 Ten slotte hebben appellanten als grief aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat zij omtrent eventueel door hen verschuldigd geworden heffingsrente geen stukken hebben overgelegd. Volgens appellanten hebben zij bewijsstukken met betrekking tot de door hen verschuldigde heffingsrente over 2002 ter zitting van de raad van tucht op 8 mei 2006 aangeboden, maar de raad van tucht wenste deze stukken niet in ontvangst te nemen.
Voorzover appellanten met de gegevens omtrent de verschuldigd geworden heffingsrente beoogden aan te tonen welk nadeel zij als gevolg van de handelwijze van betrokkene hebben geleden, is het College van oordeel dat deze stukken slechts van enige betekenis zouden kunnen zijn nadat is komen vast te staan dat betrokkene ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nu in het voorgaande reeds is vastgesteld dat betrokkene ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt treft, kan naar het oordeel van het College in het midden worden gelaten of de raad van tucht de door appellanten bedoelde stukken in ontvangst had dienen te nemen.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
w.g. C.M. Wolters w.g. C.G.M. van Ede