5. De beoordeling van het geschil
5.1 De vraag die partijen verdeeld houdt is of de door appellante genoemde omstandigheden, te weten de intocht van Sinterklaas en een verkeersongeval, omstandigheden zijn die ten aanzien van een overschrijding van de stiptheidsnormen zoals opgenomen in bijlage 9 bij het bestek, een beroep op overmacht rechtvaardigen en verweerder ervan hadden moeten weerhouden een malus op te leggen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Bepalend voor de bevoegdheid tot het opleggen van een malus is het in hoofdstuk V (Financiën) opgenomen artikel 25 van de concessie, welk artikel volgens de daarin opgenomen verwijzing is uitgewerkt in hoofdstuk 2.21 van bijlage A (het bestek). Dit gedeelte van het bestek verwijst vervolgens naar bijlage 9 bij het bestek, waarin de stiptheidsnormen zijn opgenomen.
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn bevoegdheid en ter afweer van het beroep op overmacht naar het oordeel van het College ten onrechte naar paragraaf 2.16.3 van bijlage A. Deze paragraaf vormt immers een uitwerking van de verdeling van aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het niet voldoen aan de in de concessie opgenomen verplichtingen, welke aansprakelijkheid is geregeld in artikel 9, derde lid, van de concessie. Met appellante is het College van oordeel dat dit onderdeel van het bestek betrekking heeft op de situatie waarin de concessiehouder meer - langduriger - materieel of personeel moet inzetten als gevolg van een stremming. Op grond van voornoemde paragraaf kunnen de extra kosten die daaruit voortvloeien niet worden verhaald op de concessieverlener. Deze regeling houdt echter geen verband met de bonus/malusregeling van artikel 25 van de concessie.
Het College staat thans voor de vraag in hoeverre de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd van invloed zijn op de vaststelling of de stiptheidsnormen zijn nagekomen.
Het College stelt vast dat bij de vaststelling van de in het bestek gehanteerde stiptheidsnormen weliswaar rekening is gehouden met verkeerscongestie, doch hierbij gaat het om een mate van verkeerscongestie die voorzienbaar is, zoals die zich bijvoorbeeld in de spits voordoet. Vertragingen als gevolg van uitzonderlijke of niet voorzienbare omstandigheden zijn naar het oordeel van het College in deze normen niet verdisconteerd. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit de concessie en het bestek weliswaar blijkt dat van de concessiehouder een zeer grote punctualiteit wordt verwacht, maar dat tevens blijkt dat hij in bijzondere omstandigheden niet aan de strikte dienstregeling kan worden gehouden. Het College wijst onder meer op artikel 12, tweede lid, en artikel 9, vierde lid, van de concessie. In laatstgenoemd artikellid is een algemene norm voor overmacht geformuleerd. Weliswaar is deze norm opgenomen in een artikel dat eveneens een regeling beoogt te treffen over aansprakelijkheid, zoals het College hiervóór al heeft vermeld, maar de gebruikte formulering wijst erop dat voor de toepassing van de gehele concessie, en niet alleen wat betreft de aansprakelijkheid, rekening moet worden gehouden met overmachtsituaties.
Uit artikel 9, vierde lid, van de concessie vloeit voort dat het hierbij moet gaan om een objectieve verhindering. Dit houdt naar het oordeel van het College in dat aan de eis van stiptheid wordt voldaan, ook indien het met de concessie beoogde resultaat niet tot stand kan worden gebracht als gevolg van incidentele gebeurtenissen die niet zijn te wijten aan de schuld van de concessiehouder, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komen. Deze gebeurtenissen moeten voor de concessiehouder bovendien niet voorzienbaar zijn.
5.2 In het licht van het vorenstaande is het College van oordeel dat het verkeersongeval op een toegangsweg naar het station van Groningen in de namiddag van donderdag 17 november 2005, als gevolg waarvan drie hoogwaardige lijnen (Q-liners) met nummers 300, 316 en 319 later dan de in de dienstregeling opgenomen aankomsttijd bij het busstation in Groningen arriveerden, kan worden aangemerkt als een onvoorzienbare, incidentele gebeurtenis, die een beroep op overmacht rechtvaardigt. De omstandigheid dat appellante deze overmachtsituatie niet aan verweerder heeft gemeld overeenkomstig artikel 9, zesde lid, van de concessie kan hier niet aan afdoen. Het College is van oordeel dat deze meldplicht in beginsel ziet op overmachtsituaties die langdurig van aard zijn, zoals bijvoorbeeld in het geval van extreme weersomstandigheden, en waardoor het verkeer ernstig wordt belemmerd dan wel geheel onmogelijk wordt gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat de op donderdag 17 november 2005 gemeten vertragingen in aankomsttijd bij het busstation van Groningen van de hoogwaardige lijnen met nummers 300, 316 en 319 in de resultaten van het stiptheidsonderzoek buiten beschouwing hadden moeten blijven.
5.3 Wat betreft de vastgestelde vertraging in aankomsttijd als gevolg van de intocht van Sinterklaas op zaterdag 12 november 2005 is het College van oordeel dat een beroep op overmacht in de zin van artikel 9, derde lid, van de concessie niet slaagt. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellante van tevoren op de hoogte was of had kunnen zijn van de datum en het tijdstip van de intocht alsmede van de route die hierbij zou worden gevolgd. Bovendien had appellante voorafgaand aan deze gebeurtenis verweerder op de hoogte kunnen stellen van eventueel optredende vertragingen. Vaststaat dat appellante dit niet heeft gedaan.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het niet voldoen aan de stiptheidsnormen op donderdag 17 november 2005. Met het vervallen van drie van de vier in het stiptheidsonderzoek genoemde hoogwaardige lijnen die bij aankomst meer dan
5 minuten is vertraagd, bedraagt het percentage ritten dat meer dan 5 minuten is vertraagd nog slechts 0,7%. Hiermee wordt binnen de in bijlage 9 bij het bestek genoemde norm van 1% gebleven. Gelet hierop kan verweerder bij het opnieuw op het bezwaar van appellante te nemen besluit niets anders doen dan overgaan tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het besluit van 18 april 2006. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 18 april 2006 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Gelet hierop behoeven de overige gronden van het beroep, waaronder de grond met betrekking tot het horen, geen bespreking.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.