5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het bestreden besluit tot stand is gekomen na 1 oktober 2006. Derhalve is op deze procedure van toepassing de Wmg en moet de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, op grond van de Wtg vastgestelde en goedgekeurde beleidsregel van 20 februari 2006 op grond van artikel 123, vijfde lid, Wmg worden aangemerkt als een ingevolge laatstgenoemde wet vastgestelde beleidsregel.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerster bij het bestreden besluit het bezwaar van appellanten tegen de ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk, met toepassing van beleidsregel nr. CI-903 in de periode van 28 augustus 2006 tot en met 13 september 2006 gegeven tariefbeschikkingen, op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Het College overweegt dienaangaande eerst het volgende.
5.3 Niet in geschil is dat verweerster de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikkingen heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de beleidsregel.
5.4 Bij de beoordeling van het primaire standpunt van appellanten stelt het College voorop dat juist is hun stelling dat verweerster onder vigeur van de Wtg geen taak had op het gebied van de regulering van arbeidsvoorwaarden. Dit is ook in overeenstemming met vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van het College van 10 augustus 1984
(zaaknr. 300/24/5, AB 1985, 53). Tevens stelt het College met appellanten vast dat de Wmg hierin geen verandering heeft gebracht. Dit brengt echter niet de conclusie met zich dat arbeidsvoorwaarden die onder toezicht van de centrale overheid tot stand zijn gekomen, zonder meer in de tarieven moeten worden verdisconteerd. In beide wetten is immers het uitgangspunt dat de centrale overheid, in het bijzonder de minister, verantwoordelijk is voor het stellen van de financiële kaders, waarbinnen verweerster tot tariefstelling kan komen. Onder de werking van de Wtg was in dit verband in het bijzonder van belang artikel 12 van die wet, waarin sedert de wetswijziging van 1 juli 1998 (Stb. 1998, 405) uitdrukkelijk was bepaald dat de minister - ook - goedkeuring aan een beleidsregel van verweerster kon onthouden op grond van het belang van de volksgezondheid, waaronder mede moet worden verstaan strijd met het beleid en het ontbreken van financiële dekking. Voor die wetswijziging was in de - met name civielrechtelijke - jurisprudentie, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Wtg, al aanvaard dat de minister op deze grond aan een beleidsregel van verweerster goedkeuring kon onthouden. Bij de totstandkoming van de Wmg is in de toelichting op artikel 9 van die wet, op grond waarvan de minister besluiten van algemene strekking van verweerster onder meer kan vernietigen wegens strijd met het belang van de volksgezondheid, verwezen naar de hiervoor genoemde wijziging van artikel 12 Wtg (Kamerstukken II, 30 186, nr. 3, blz. 55) en is gesteld dat tot dat belang nadrukkelijk ook het ontbreken van financiële middelen behoort.
Voor zover appellanten met hun primaire standpunt (willen) betogen dat de vaststelling van beleidsregel CI 903, omdat daarbij niet is voorzien in verwerking van de kosten van de nieuwe arbeidsvoorwaarden in hun tarieven, in strijd is met de (doelstellingen van de) Wtg/Wmg, kan dit betoog niet slagen.
Bovendien wijst het College op het feit dat verweerster ten tijde van de vaststelling van de beleidsregel door appellanten - nog - niet was gewezen op de inhoud van het in december 2005 gesloten akkoord en de gevolgen die dat voor hun lasten zou (kunnen) hebben. Verweerster kon ten tijde de vaststelling van de beleidsregel evenmin bekend zijn met het standpunt van de VNG inzake de gevolgen van dat akkoord voor de financiële positie van de publieke ambulancediensten; dat standpunt is immers nadien bij de brief van 29 maart 2006 aan de minister kenbaar gemaakt.
Vaststaat dat met de beleidsregel uitvoering is gegeven aan het streven de tarieven van publieke en private ambulancediensten te harmoniseren, terwijl daarbij voorts - naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter - rekening is gehouden met de tot en met 2004 ingegane flo-verplichtingen. Bovendien erkennen appellanten dat met de vergoedingen in het kader van het herallocatietraject de kosten van de flo-regeling, zoals die tot en met het jaar 2005 heeft gegolden, gedekt worden.
Ook de aan artikel 126 Ambtenarenwet ontleende stelling van appellanten kan niet als juist worden aanvaard. Naar het oordeel van het College miskennen appellanten dat de in deze bepaling voorziene bevoegdheid is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van taakverwaarlozing door organen van de lagere overheid, waarvan in dit geval geen sprake is. Derhalve kan het niet toepassen van repressief toezicht in een geval als het onderhavige niet op één lijn worden gesteld met uitdrukkelijke instemming en/of bemoeienis van de centrale overheid met/bij de onderhavige arbeidsvoorwaarden. Bovendien is artikel 126 Ambtenarenwet niet bedoeld om het specifieke belang van kostenbeheersing in de gezondheidszorg, te dienen. Daartoe dienen nu juist (tot voor kort) de Wtg en (thans) de Wmg.
Op grond van vorenstaande overwegingen, bezien tegen de achtergrond van de wettelijke taakverdeling tussen de minister en verweerster ingevolge de Wtg/Wmg, komt het College tot de slotsom, dat het primaire standpunt van appellanten, inhoudend dat verweerders weigering de met de wijziging van de CAR gemoeide kosten in de tarieven te verdisconteren in strijd is met de (strekking van) Wtg/Wmg, dan wel dat die weigering gelet op de doelstellingen van deze wetten in strijd is met het verbod van willekeur, niet kan worden aanvaard.
5.5 Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van appellanten overweegt het College als volgt.
5.5.1 Aan de omstandigheid dat het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met de door de minister goedgekeurde beleidsregel komt voor de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit naar het oordeel van het College geen doorslaggevende betekenis toe.
Allereerst acht het College in dit verband van belang dat de minister ten tijde van die goedkeuring - op 15 mei 2006 - kennis droeg van de brief van de VNG van 29 maart 2006, met inbegrip van de daarin genoemde schatting van de kostenstijging voor de publieke ambulancediensten tengevolge van de nieuwe arbeidsvoorwaarden en het in die brief gedane voorstel tot overleg met betrekking tot (onder meer) een door de VNG gedane suggestie voor een oplossing van dit probleem.
Gesteld noch gebleken is dat de minister, alvorens tot het goedkeuringsbesluit te komen, met de VNG en/of appellanten in overleg is getreden.
Voorts wijst het College erop dat verweerster zich in haar eigen besluitvorming eerder op het standpunt heeft gesteld dat de individuele benadering van de publieke ambulancediensten, waartoe zij eind 2000 had besloten, pas zou worden verlaten indien budgettering op niveau van de RAV’s een feit zou zijn (zie hetgeen hiervoor in § 2.2 van deze uitspraak met betrekking tot verweersters vergadering van 9 december 2002 is vermeld). Vaststaat dat het ontwerp van de Wet ambulancezorg (hierna: Waz) nog aanhangig is bij de Eerste Kamer en dat van definitieve RAV-vorming en budgettering op dat niveau ook thans nog geen sprake is. Bovendien blijkt uit de weergave van hetgeen op de vergadering van 9 december 2002 is besproken, dat verweerster destijds - niet onbegrijpelijk - veronderstelde dat normering van onder meer het flo op RAV-niveau tot minder problemen zou leiden dan bij de huidige stand van zaken. De gedachte was en is immers dat de definitief onder de Waz functionerende RAV’s tot stand zullen komen als samenwerkingsverbanden of fusies van thans nog afzonderlijk bestaande publieke en private ambulancediensten, zodat eventueel nog bestaande verschillen in arbeidsvoorwaarden, waaronder die met betrekking tot de uittredeleeftijd, enigszins gemiddeld zouden worden.
Onder deze omstandigheden kan het standpunt van verweerster dat inhoudt dat appellanten reeds vanaf 2002 hadden kunnen - en in de optiek van verweerster kennelijk moeten - anticiperen op de gevolgen van de afschaffing van het flo, niet als juist, laat staan bij afweging van alle betrokken belangen als redelijk worden aangemerkt.
Gelet op voormelde overwegingen kan verweerster zich evenmin zonder nader onderzoek naar de door appellanten gestelde feiten en omstandigheden en een daarop gebaseerde belangenafweging op het standpunt stellen dat (ook) voor appellanten als uitgangspunt dient te gelden dat de ova reeds ten tijde van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende tariefbeschikkingen het financiële kader behoort te vormen voor de in hun tarieven te verdisconteren arbeids(voorwaarden)kosten.
5.5.2 Voorts blijkt uit de voorlegger met betrekking tot de vergadering van verweerster van 9 december 2002, dat verweerster zich toen op het standpunt stelde dat de kostengevolgen van de harmonisatie van onder meer pensioenregelingen van publieke en private ambulancediensten nog - in het voorjaar van 2003 - moesten worden geïnventariseerd en dat de minister daarna nog een besluit moest nemen over het al dan niet ter beschikking stellen van aanvullende middelen daarvoor. Het College concludeert hieruit dat verweerster zich er toen terdege van bewust was dat de boven de ova-2002 en de Van Rijn-gelden voor harmonisatie beschikbaar gestelde gelden - € 6,4 miljoen incidenteel en € 8,3 miljoen structureel - niet mede dienden ter dekking van harmonisatie van de pensioenregelingen. Een dergelijk besef aan de zijde van verweerster is volledig in overeenstemming met de wijze waarop voormelde bedragen tot stand zijn gekomen. Vaststaat immers dat in de bij de brief van AZN aan de minister van 1 mei 2002 gevoegde berekening - nog - geen bedragen waren opgenomen voor de kosten van harmonisatie van pensioen- en ziektekostenregelingen en dat zulks evenmin het geval is in de tabel, die was gevoegd bij het op het beschikbaar stellen van voormelde bedragen betrekking hebbende faxbericht van 2 juli 2002 van het ministerie van VWS aan AZN en VNG. De getotaliseerde meerkosten, waarop dat faxbericht ziet, hebben dan ook geen betrekking op de harmonisatiekosten voor - onder meer - pensioen. Dit geldt ook voor de brief van 20 september 2002 van de minister, die aan verweersters besluitvorming van 9 december 2002 ten grondslag lag.
Het College concludeert uit het vorenstaande dat het door de minister in diens brief van 29 augustus 2003 aan AZN en in het goedkeuringsbesluit van 15 mei 2006 verdedigde standpunt dat de ten behoeve van de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden ter beschikking gestelde gelden mede dienden ter dekking van de harmonisatie van de pensioenregelingen, feitelijke grondslag mist. Dit geldt derhalve eveneens voor de in het bestreden besluit opgenomen overweging van verweerster dat het appellanten, gelet op het standpunt van de minister, duidelijk had kunnen en moeten zijn dat geen verdere middelen voor harmonisatie van - onder meer - de pensioenregelingen beschikbaar zouden worden gesteld.
Voorts stelt verweerster zich ten onrechte op het standpunt dat appellanten, door akkoord te gaan met de CAR-arbeidsvoorwaarden die de ova overschreden, willens en wetens het risico hebben genomen dat daarmee verband houdende kosten niet in - hun budget en daarmee in - de tarieven tot uitdrukking zouden komen en dat deze kosten wel degelijk te vermijden waren geweest.
Vaststaat dat door de wijze waarop tot en met het budgetjaar 2004 de met flo gepaard gaande kosten aan appellanten is vergoed, door verweerster ten aanzien van de publieke ambulancediensten aan de ova geen doorslaggevende betekenis is toegekend.
Weliswaar is juist, zoals verweerster stelt, dat dit niet meebrengt dat verweerster haar beleid met betrekking tot ambulancediensten als appellanten voor de toekomst niet zou kunnen wijzigen, maar een dergelijke wijziging dient wel te geschieden met in achtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur.
Hetgeen verweerster in dit verband in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht, kan het College er niet van overtuigen dat die beginselen bij de totstandkoming van het bestreden besluit in voldoende mate in acht zijn genomen.
Zo is verweerster niet ingegaan op de argumenten, die appellanten in hun in de bezwaarprocedure aan verweerster gezonden brief van 11 juli 2006 hebben ontleend aan de brief van 29 maart 2006 van (het CvA van) de VNG aan de minister. Daarin is uitdrukkelijk en naar het oordeel van het College niet onbegrijpelijk, aangevoerd dat het ten enenmale onmogelijk was de - door de minister en in navolging daarvan verweerster - gewenste afschaffing van het flo te realiseren zonder daarover de wettelijk vereiste overeenstemming met de bonden te bereiken en dat in dat verband "wisselgeld" in de vorm van - ten minste - een behoorlijk en van het aantal dienstjaren afhankelijke overgangsregeling voor zittend ambulancepersoneel, moest worden geboden.
De enkele stelling van verweerster dat appellanten reeds geruime tijd op de hoogte waren van het voornemen tot herallocatie van de flo-gelden, kan naar het oordeel van het College dan ook niet worden aangemerkt als een deugdelijke motivering ter weerlegging van het standpunt van appellanten dat sprake is van kosten, die niet vermijdbaar waren.
Ook de omstandigheid dat appellanten, zoals verweerster stelt, op grond van de gewijzigde Beleidsregel budgettering ambulancediensten zoals die sedert 20 februari 2006 luidt, in staat zijn aan de reeds - tot en met 2005 - aangegane flo-verplichtingen te voldoen, kan niet als een, laat staan adequate, reactie op voormeld argument gelden. Hiermee is immers niets gezegd over de kosten, die met de sedert 1 januari 2006 geldende overgangsregeling en het overige nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid zijn gemoeid.
Zulks geldt temeer aangezien, zoals hiervoor is overwogen, in de reeds beschikbaar gestelde harmonisatiegelden geen vergoeding is begrepen voor de harmonisatie van pensioenregelingen. Hierbij komt dat als gevolg van het kabinetsbeleid waaronder de inwerkingtreding van de Wet VPL per 1 januari 2006, de kosten voor de overgangsregeling met betrekking tot de afschaffing van flo en die van nieuw arbeidsvoorwaardenbeleid in de vorm van een tweede loopbaan en levensloop, voor appellanten fors zijn toegenomen.
Vaststaat dat met dergelijke kosten door verweerster - en ook door de minister - in de besluitvorming in het geheel geen rekening is gehouden.
De VNG heeft in dit verband in de brief van 29 maart 2006 een concreet voorstel aan de minister gedaan, maar in deze procedure is gesteld noch gebleken dat daarop een antwoord van de minister gekomen is. Ook verweerster is in haar besluitvorming in het geheel niet ingegaan op deze omstandigheid, die het gevolg is van een door de wetgever gecreëerde situatie.
Appellanten hebben al in de bezwaarprocedure rapporten van Deloitte overgelegd, waarin ook voor de langere termijn voor hen afzonderlijk is berekend tot welke kosten-ontwikkeling het nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid (in vergelijking met de situatie tot 1 januari 2006) leidt.
Weliswaar is - ook voor het College - niet geheel duidelijk of en zo ja, op welke wijze, de in deze rapporten opgenomen overzichten van de kostenontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden over de periode 2006-2046 mede betrekking hebben op reeds voor 1 januari 2005 ingegane flo-verplichtingen en daarvoor ingevolge de beleidsregel geldende vergoedingen, en kan voorts verweersters standpunt worden onderschreven dat die kostenontwikkeling is gebaseerd op een aantal onzekere aannames, maar dit neemt naar het oordeel van het College niet weg dat appellanten ieder voor zich met die rapporten ten minste een begin van bewijs hebben geleverd voor de door hen gestelde financiële problemen, ook voor het hier aan de orde zijnde jaar 2006.
5.5.3 Op grond van al hetgeen hiervoor in § 5.5.1 en § 5.5.2 is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 Awb. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Verweerster zal opnieuw op het bezwaar van appellanten van 10 oktober 2006 moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Verweerster zal worden veroordeeld in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 966,-, namelijk 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, een wegingsfactor van 1,5 en een waarde per punt van € 322,-.
Met betrekking tot de door appellanten opgevoerde kosten voor de in bezwaar overgelegde rapporten van Deloitte verwerpt het College het standpunt van verweerster dat de twee dagen voor de zitting overgelegde kostenspecificatie gelet op het bepaalde in artikel 8:58 Awb tardief zou zijn. Naar het oordeel van het College ziet deze bepaling op stukken met betrekking tot het materiële geschil en heeft verweerster ter zitting voldoende gelegenheid gehad op die kostenspecificatie te reageren. Voorts onderschrijft het College, gelet op hetgeen hiervoor aan het slot van § 5.5.2 is overwogen, niet het door verweerster ter zitting ingenomen standpunt dat de kosten voor het doen opstellen van deze rapporten nodeloos zouden zijn gemaakt. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat verweerster sedert het overleggen van die rapporten tot het moment waarop het bestreden besluit tot stand is gekomen, ruimschoots gelegenheid heeft gehad om eventueel bij haar levende vragen met betrekking tot die rapporten door appellanten te laten beantwoorden en daartoe kennelijk geen aanleiding heeft gezien.
Het vorenstaande leidt er naar oordeel van het College echter niet toe dat alle kosten, waarvoor door appellanten in verband met de rapportage van Deloitte vergoeding wordt gevraagd, voor vergoeding in aanmerking komen. Het College wijst er allereerst op dat die kosten mede betrekking hebben op onderzoek en rapportage van vier B3-instellingen, die als gevolg van de intrekking van hun beroep op 9 januari 2008 geen appellanten meer zijn, zodat reeds om die reden voor vergoeding daarvan geen grond (meer) bestaat.
Hierbij komt dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht juncto artikel 8:36, tweede lid, Awb, voor de berekening van de kosten die in verband met het onderzoek en de rapportage van Deloitte voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, het bepaalde in de Wet tarieven in strafzaken leidend is.
Ingevolge die wet vindt berekening plaats aan de hand van het aantal door een deskundige in verband met diens verslaglegging bestede uren. De door appellanten overgelegde specificaties bieden daaromtrent geen inzicht, zodat het College thans geen beslissing kan nemen over de vergoeding van de onderhavige kosten.
Ook de kosten voor het onderzoek en de rapportage van Capra komen naar het oordeel van het College in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het juridische kader acht het College ook in dit geval een nadere specificatie van belang, met name met betrekking tot de vraag in hoeverre van de daarvoor berekende uren daadwerkelijk door een deskundige zijn verricht.
In verband met vorenstaande overwegingen zal het College de beslissing op het verzoek van appellanten om verweerster te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten aanhouden. Appellanten wordt verzocht dat verzoek nader te specificeren en onderbouwen, waarna verweerster in de gelegenheid wordt gesteld daarop een reactie te geven.
5.7 Voorts ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als hierna te melden.