5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu de feitelijke verwerving van het bedrijf te E door appellant plaatsvond in augustus 2005, brengt het in artikel VII van de gewijzigde Meststoffenwet neergelegde overgangsrecht mee dat het oude recht van toepassing is. Het geschil moet derhalve worden beoordeeld op grond van de Whv.
5.2 Het College overweegt allereerst dat in de tekst van artikel 17 Whv geen steun kan worden gevonden voor het standpunt dat het niet is toegestaan varkensrechten, afkomstig van een bedrijfslocatie gelegen in een bepaald concentratiegebied, te benutten op een locatie van hetzelfde bedrijf – in de zin van de Whv –, gelegen in een ander concentratiegebied. Naar uit het systeem van de Whv voortvloeit geldt dit ook voor de situatie na overdracht van een geheel bedrijf. Het in artikel 4 Wvm neergelegde verplaatsingsverbod van mestproductierechten kan hierin geen verandering brengen, aangezien dit verbod geen grond vormt de registratie van de overdracht van varkensrechten op grond van de Whv te weigeren of te beperken. De toepasselijkheid van dit artikel zou zich bovendien niet verdragen met de in artikel 17, derde lid, Whv neergelegde regeling, welke, in verbinding met artikel 1, aanhef en sub c, Whv, onder omstandigheden ruimte biedt voor (her)beoordeling van de vraag of een bepaald bedrijf al dan niet in een van de concentratiegebieden ligt. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat zodanige toepassing van artikel 17, derde lid, Whv volgens hem heel wel in praktijk kan zijn gebracht. Hetgeen in de toelichting bij de Whv, alsmede in de toelichting bij de gewijzigde Meststoffenwet over de intentie van de wetgever wordt opgemerkt kan aan het vorenstaande evenmin afdoen.
Gezien het vorenstaande kan buiten beschouwing blijven of artikel 4 Wvm op zichzelf verplaatsing van de in geding zijnde varkensrechten naar de locatie te B dan wel benutting van die rechten op die locatie verbiedt.
5.3 Op zichzelf biedt de Whv geen grondslag voor een beoordeling van de benutbaarheid van varkensrechten op een locatie van een bedrijf. Varkensrechten worden ingevolge de Whv per bedrijf geregistreerd. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of het door appellant te E verworven bedrijf moet worden geacht samen met zijn bedrijf te B één bedrijf te vormen, dan wel of ook na de verwerving van het bedrijf te E (nog steeds) sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. In het eerste geval mogen de op het bedrijf rustende varkensrechten door appellant vrijelijk in het gehele bedrijf worden benut. In het tweede geval zal artikel 17, eerste lid, Whv aan de registratie van de verplaatsing van varkensrechten van E naar B, of omgekeerd, in de weg staan.
5.4 De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 20 december 2005 op grond van de destijds bekende feiten en omstandigheden haar twijfel uitgesproken over de vraag of de door appellant in E gepachte stal samen met zijn bedrijf in B één bedrijf vormt. Dat was nog voor de beslissing op het bezwaarschrift werd genomen. Appellant heeft verweerder daarna, doch nog hangende bezwaar, een aantal documenten doen toekomen ter ondersteuning van zijn stelling dat de beide bedrijven wel degelijk als één geheel moeten worden aangemerkt. Deze documenten betreffen de exploitatie door appellant van het bedrijf en de verzorging van de dieren te E en zijn derhalve zeker niet op voorhand te beschouwen als ondeugdelijk ten behoeve van de onderbouwing van het standpunt van appellant ter zake.
5.5 Verweerder heeft de hiervoor vermelde documenten bij zijn beoordeling geheel buiten beschouwing gelaten en heeft zich onder verwijzing naar de betreffende overwegingen in de voorlopige voorziening op het standpunt gesteld dat appellant niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de pachtstal in E één bedrijf vormt met zijn bedrijf in B.
5.6 Aldus heeft verweerder bij de beantwoording van de vraag of nà het aangaan van meergenoemde pachtovereenkomst sprake is van één of twee bedrijven de argumenten van appellante met betrekking tot de feitelijke omstandigheden als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub c, Whv onvoldoende betrokken. Een voldoende zorgvuldig onderzoek naar het door appellant gestelde ondernemersrisico is daarmee achterwege gebleven.
5.7 Het College komt aldus tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en tevens een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep moet in verband hiermee gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.8 Aangezien thans niet kan worden vastgesteld of appellant aanspraak heeft op registratie van de in geding zijnde varkensrechten als door hem gewenst, bestaat geen grond voor inwilliging van zijn verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 Awb. Mitsdien zal dit verzoek worden afgewezen.
5.9 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,-, dat wil zeggen één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting.
Het door appellant betaalde griffierecht dient aan hem te worden vergoed.