5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van artikel 6:19 Awb wordt het beroep tegen verweerders besluit van 16 juni 2006 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 november 2006, waarbij verweerder het eerstgenoemde besluit heeft herzien. Bij dit laatste besluit is verweerder in die zin aan appellante tegemoet gekomen dat haar bezwaar alsnog ontvankelijk is geacht. Het College is niet gebleken dat appellante nog procesbelang heeft bij een rechterlijke beoordeling van het besluit van 16 juni 2006. Appellantes beroep tegen dit besluit zal in verband hiermee niet-ontvankelijk worden verklaard. Op de door haar ter zake van het indienen van het beroepschrift tegen dit besluit verzochte vergoeding van proceskosten zal hierna worden beslist.
5.2 Nu de feitelijke verwerving van het bedrijf te F door appellante plaatsvond op 8 december 2005, brengt het in artikel VII van de gewijzigde Meststoffenwet neergelegde overgangsrecht mee dat het oude recht van toepassing is. Het geschil moet derhalve worden beoordeeld op grond van de Whv.
5.3 Het College overweegt allereerst dat in de tekst van artikel 17 Whv geen steun kan worden gevonden voor het standpunt dat het niet is toegestaan varkensrechten, afkomstig van een bedrijfslocatie gelegen buiten een concentratiegebied, te benutten op een locatie van hetzelfde bedrijf – in de zin van de Whv –, gelegen binnen een concentratiegebied. Naar uit het systeem van de Whv voortvloeit geldt dit ook voor de situatie na de overdracht van een geheel bedrijf. Het in artikel 4 Wvm neergelegde verplaatsingsverbod van mestproductierechten kan hierin geen verandering brengen, aangezien dit verbod geen grond vormt de registratie van de overdracht van varkensrechten op grond van de Whv te weigeren of te beperken. De toepasselijkheid van dit artikel zou zich bovendien niet verdragen met de in artikel 17, derde lid, Whv neergelegde regeling, welke, in verbinding met artikel 1, aanhef en sub c, Whv, onder omstandigheden ruimte biedt voor (her)beoordeling van de vraag of een bepaald bedrijf al dan niet in een van de concentratiegebieden ligt. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat zodanige toepassing van artikel 17, derde lid, Whv volgens hem heel wel in praktijk kan zijn gebracht. Hetgeen in de toelichting bij de Whv, alsmede in de toelichting bij de gewijzigde Meststoffenwet over de intentie van de wetgever wordt opgemerkt kan in het vorenstaande geen verandering brengen.
Gezien het vorenstaande kan buiten beschouwing blijven of artikel 4 Wvm op zichzelf verplaatsing van de in geding zijnde varkensrechten naar de locatie te C dan wel benutting van die rechten op die locatie verbiedt.
5.4 Op zichzelf biedt de Whv geen grondslag voor een beoordeling van de benutbaarheid van varkensrechten op een locatie van een bedrijf. Varkensrechten worden ingevolge de Whv per bedrijf geregistreerd. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of het door appellant te F verworven bedrijf moet worden geacht samen met zijn bedrijf te C één bedrijf te vormen, dan wel of ook na verwerving van het bedrijf te F (nog steeds) sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. In het eerste geval mogen de op het bedrijf rustende varkensrechten door appellant vrijelijk in het gehele bedrijf worden benut. In het tweede geval zal artikel 17, eerste lid, Whv aan de registratie van de verplaatsing van varkensrechten van F naar C in de weg staan.
5.5 Verweerder heeft zijn standpunt dat appellante sinds het aangaan van de pachtovereenkomst eind 2005 beschikte over twee bedrijven – één in C en één in F – onderbouwd met de stelling dat de beide bedrijven op een afstand van circa 30 kilometer van elkaar liggen en dat was gebleken dat appellante alle op haar naam geregistreerde varkensrechten in C wilde gebruiken. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat dit een onjuiste voorstelling van zaken is en dat zij destijds een pachtovereenkomst is aangegaan teneinde ook in die stal varkens te houden. Zij heeft haar stellingen dat zij de gepachte stal in F in exploitatie heeft genomen voor eigen rekening en risico en dat zij tevens de dieren verzorgde met nader overgelegde stukken onderbouwd.
5.6 Het College is van oordeel dat, indien het door appellante in dit verband gestelde juist is, sprake zou zijn van één bedrijf met twee locaties, zodat tegen een verplaatsing van varkensrechten uit hoofde van de Whv geen belemmeringen zullen bestaan. Verweerder heeft de betreffende stellingen van appellante echter niet nader onderzocht.
5.7 Dit leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en tevens een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep tegen verweerders besluit van 29 november 2006 moet dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.8 Aangezien thans niet kan worden vastgesteld of appellant aanspraak heeft op registratie van de in geding zijnde varkensrechten als door hem gewenst, bestaat geen grond voor inwilliging van zijn verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 Awb. Mitsdien zal dit verzoek worden afgewezen.
5.9 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 966,-, dat wil zeggen één punt voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 16 juni 2006, één punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift tegen het herziene besluit van 29 november 2006 en één punt voor het verschijnen ter zitting.
Het door appellante betaalde griffierecht dient aan haar te worden vergoed.