3. De beoordeling van het beroep
3.1 In beroep voert appellant aan dat hij weliswaar de jaarrekeningen tot en met 2003 heeft geaccordeerd, maar dat dit moet worden gezien in het licht van de goede relatie die appellant wenste te onderhouden met zijn vennoot D B.V., voorheen E B.V. (hierna: E). Appellant verwijt betrokkene dat hij niet aan appellant heeft gemeld dat vennoot E structureel meer geld opnam dan conform de VOF-overeenkomst was toegestaan en dat hij geen rekening heeft gehouden met de rentebepaling uit de overeenkomst met betrekking tot een eventuele schuldpositie van een vennoot aan de VOF. Als onafhankelijk accountant diende hij eventuele afwijkingen van het contract te bespreken met beide vennoten.Voorts heeft hij – door appellant niet te wijzen op de hoofdelijke aansprakelijkheid als gevolg van het opnamegedrag van E – appellant een onevenwichtig risico laten lopen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij van mening is dat de debetkapitaalstanden onaanvaardbaar hoog opliepen. Betrokkene had naar zijn mening moeten ingrijpen in het uitgavenpatroon van E. Door dit niet te doen heeft betrokkene zich partijdig opgesteld en heeft hij appellant een onaanvaardbaar groot risico laten lopen.
Appellant stelt dat in de bespreking van 17 april 2003 geen overeenstemming is bereikt over een document, strekkende tot vastlegging van enkele nadere afspraken waarin wordt afgeweken van een onderdeel van de VOF-overeenkomst, de zogenoemde appendix. Deze appendix is ook nooit door appellant ondertekend. Betrokkene heeft de appendix alleen aan E verstrekt.
Voorts stelt appellant dat de jaarrekening 2002 deugdelijke grondslag ontbeert, omdat deze is gebaseerd op de nadere afspraken zoals verwoord in de appendix. Betrokkene heeft in zijn dossier geen bevestiging waaruit blijkt dat de vennoten alle informatie betreffende de jaarrekening hebben verstrekt en dat de vennoten akkoord gaan met het concept (letter of intent). Aan het ontbreken van zodanig document moet meer waarde worden gehecht dan aan het feit dat appellant zijn aangiften – die waren gebaseerd op de jaarrekeningen – heeft ondertekend.
Appellant wijst er verder op dat de VOF door E is opgezegd per 31 december 2005. Betrokkene heeft de jaarrekening 2005 opgesteld. Daarbij heeft hij zich erg partijdig opgesteld door bij ieder punt van uitleg de kant van E te kiezen. Verder ontbreekt voor vele posten een deugdelijke grondslag.
3.2 Het College stelt voorop dat de klacht zoals geformuleerd door de raad van tucht geen klachtonderdelen omvat met betrekking tot de jaarrekening 2005, en evenmin met betrekking tot het ontbreken van een zogenoemde letter of intent. Appellant heeft tegen de formulering van zijn klacht door de raad van tucht geen grieven ingebracht. De punten inzake de jaarrekening 2005 en de letter of intent vormen derhalve een uitbreiding van de klacht zoals geformuleerd door de raad van tucht. Het College is van oordeel dat een dergelijke uitbreiding eerst in hoger beroep van de klacht niet is toegestaan.
3.3 Voorts stelt het College vast dat appellant zich in zijn grieven uitsluitend keert tegen het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van de klachtonderdelen A, partijdige en ondeskundige advisering, en D, de constatering van onrechtmatige opnames door E zonder daar iets mee te doen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen zijn beide klachtonderdelen in de kern terug te voeren op de vraag of betrokkene ervan uit mocht gaan dat een afspraak bestond ten aanzien van de bevoegdheid om in afwijking van artikel 7 van het VOF-contract geld op te nemen boven het in dat artikel voor iedere vennoot genoemde bedrag en ten aanzien van het (niet) berekenen van rente over een negatieve kapitaalstand. Het College is voorts met de raad van tucht van oordeel dat betrokken daarvan uit mocht gaan en overweegt daartoe als volgt.
Het College acht niet doorslaggevend dat de zogenoemde appendix niet door appellant is ondertekend. Het College stelt vast dat appellant niet heeft ontkend dat op 17 april 2003 is gesproken over het wijzigen van de afspraken met betrekking tot de kapitaalstanden en de renteberekening over debetstanden. Voorts stelt het College – op grond van hetgeen dienaangaande door partijen desgevraagd ter zitting is gesteld – vast dat de in de appendix neergelegde afspraken door betrokkene op voor appellant kenbare wijze zijn verwerkt in de jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004. In zijn beroepschrift en ter zitting bij het College heeft appellant bevestigd dat hij de jaarrekeningen 2002 en 2003 heeft ondertekend. Ook de aangiften IB, die op hun beurt waren gebaseerd op de jaarrekeningen, heeft appellant ondertekend. Niet is gebleken dat appellant op enig moment bij het vaststellen van de jaarrekeningen 2002 en 2003 en de daarop gebaseerde aangiften IB bezwaar heeft gemaakt tegen het ontbreken van renteberekening over de debetkapitaalstanden. Dat bezwaar kwam eerst nadat E in 2005 de VOF had opgezegd. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat niet met vrucht kan worden volgehouden dat appellant niet heeft ingestemd met de afspraken zoals neergelegd in de appendix. Hieraan doet niet af de stelling van appellant dat hij de jaarrekeningen heeft ondertekend om goede relaties met E te blijven houden. Deze grief faalt derhalve.
3.4 Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het oplopen van de kapitaalstanden overweegt het College als volgt. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat betrokkene op goede gronden tot uitgangspunt heeft genomen dat de afspraken in het VOF-contract over beperking van debetkapitaalstanden waren losgelaten. Hij mocht er derhalve van uitgaan dat de vennoten weloverwogen grotere opnames aanvaardbaar achtten. Het opnamebeleid is in het onderhavige geval aan te merken als een aangelegenheid die behoort tot de verantwoordelijkheid van de vennoten gezamenlijk. Voor zover appellant zorg had over de kapitaalstanden, lag het op zijn weg om die met zijn vennoot E te bespreken en tot een oplossing te komen. Betrokkene had naar het oordeel van het College onder deze omstandigheden dan ook geen plicht om appellant te wijzen op het opnamegedrag van E, noch op de eventuele gevolgen daarvan. Dit zou anders zijn indien aan betrokkene zou zijn gebleken van onrechtmatigheden. Dit is echter gesteld, noch gebleken.
Voor zover appellant met zijn grief heeft beoogd te stellen dat betrokkene hem erop had moeten wijzen dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden uit de VOF, faalt deze reeds omdat hoofdelijke aansprakelijkheid een kenmerk is van een VOF en appellant in beginsel geacht moet worden zich voor het aangaan van de VOF dienaangaande voldoende te hebben geïnformeerd. Voorts heeft betrokkene ter zitting bij het College onweersproken gesteld dat hij appellant bij het aangaan van het VOF-contract wel degelijk heeft gewezen op dit aspect en hem in dit verband heeft aangeraden huwelijkse voorwaarden aan te gaan. Ook deze grieven falen.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.