ECLI:NL:CBB:2007:BC2471

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/67
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Raad van Tucht voor Registeraccountants inzake klacht over partijdig en ondeskundig advies

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant A tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage, die op 27 november 2006 een klacht van A ongegrond heeft verklaard. De klacht betreft de handelwijze van verweerder C RA, die als accountant betrokken was bij de jaarrekeningen van de vennootschap onder firma (VOF) waar A deel van uitmaakte. A verwijt C RA partijdigheid en ondeskundigheid in zijn advisering, met name met betrekking tot de renteberekening en de kapitaalstanden in de jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004. De Raad van Tucht heeft vastgesteld dat er tijdens een bespreking in april 2003 afspraken zijn gemaakt die afwijken van het vennootschapscontract, en dat C RA deze afspraken heeft gevolgd bij het opstellen van de jaarrekeningen. A heeft de jaarrekeningen ondertekend en er is geen bewijs dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijkingen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de Raad van Tucht terecht heeft geoordeeld dat de klacht ongegrond is. Het College heeft vastgesteld dat A niet heeft aangetoond dat C RA onrechtmatig heeft gehandeld en dat de verantwoordelijkheid voor de kapitaalstanden bij de vennoten zelf ligt. Het beroep van A is dan ook verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/67 15 november 2007
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 27 november 2006, kenmerk 1169/05.42.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 28 november 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 12 oktober 2005 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 26 januari 2007 ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 13 maart 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift en een nader stuk overgelegd.
Op 4 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Voorts zijn verschenen betrokkene en zijn gemachtigde mr. A.R. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In beroep voert appellant aan dat hij weliswaar de jaarrekeningen tot en met 2003 heeft geaccordeerd, maar dat dit moet worden gezien in het licht van de goede relatie die appellant wenste te onderhouden met zijn vennoot D B.V., voorheen E B.V. (hierna: E). Appellant verwijt betrokkene dat hij niet aan appellant heeft gemeld dat vennoot E structureel meer geld opnam dan conform de VOF-overeenkomst was toegestaan en dat hij geen rekening heeft gehouden met de rentebepaling uit de overeenkomst met betrekking tot een eventuele schuldpositie van een vennoot aan de VOF. Als onafhankelijk accountant diende hij eventuele afwijkingen van het contract te bespreken met beide vennoten.Voorts heeft hij – door appellant niet te wijzen op de hoofdelijke aansprakelijkheid als gevolg van het opnamegedrag van E – appellant een onevenwichtig risico laten lopen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij van mening is dat de debetkapitaalstanden onaanvaardbaar hoog opliepen. Betrokkene had naar zijn mening moeten ingrijpen in het uitgavenpatroon van E. Door dit niet te doen heeft betrokkene zich partijdig opgesteld en heeft hij appellant een onaanvaardbaar groot risico laten lopen.
Appellant stelt dat in de bespreking van 17 april 2003 geen overeenstemming is bereikt over een document, strekkende tot vastlegging van enkele nadere afspraken waarin wordt afgeweken van een onderdeel van de VOF-overeenkomst, de zogenoemde appendix. Deze appendix is ook nooit door appellant ondertekend. Betrokkene heeft de appendix alleen aan E verstrekt.
Voorts stelt appellant dat de jaarrekening 2002 deugdelijke grondslag ontbeert, omdat deze is gebaseerd op de nadere afspraken zoals verwoord in de appendix. Betrokkene heeft in zijn dossier geen bevestiging waaruit blijkt dat de vennoten alle informatie betreffende de jaarrekening hebben verstrekt en dat de vennoten akkoord gaan met het concept (letter of intent). Aan het ontbreken van zodanig document moet meer waarde worden gehecht dan aan het feit dat appellant zijn aangiften – die waren gebaseerd op de jaarrekeningen – heeft ondertekend.
Appellant wijst er verder op dat de VOF door E is opgezegd per 31 december 2005. Betrokkene heeft de jaarrekening 2005 opgesteld. Daarbij heeft hij zich erg partijdig opgesteld door bij ieder punt van uitleg de kant van E te kiezen. Verder ontbreekt voor vele posten een deugdelijke grondslag.
3.2 Het College stelt voorop dat de klacht zoals geformuleerd door de raad van tucht geen klachtonderdelen omvat met betrekking tot de jaarrekening 2005, en evenmin met betrekking tot het ontbreken van een zogenoemde letter of intent. Appellant heeft tegen de formulering van zijn klacht door de raad van tucht geen grieven ingebracht. De punten inzake de jaarrekening 2005 en de letter of intent vormen derhalve een uitbreiding van de klacht zoals geformuleerd door de raad van tucht. Het College is van oordeel dat een dergelijke uitbreiding eerst in hoger beroep van de klacht niet is toegestaan.
3.3 Voorts stelt het College vast dat appellant zich in zijn grieven uitsluitend keert tegen het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van de klachtonderdelen A, partijdige en ondeskundige advisering, en D, de constatering van onrechtmatige opnames door E zonder daar iets mee te doen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen zijn beide klachtonderdelen in de kern terug te voeren op de vraag of betrokkene ervan uit mocht gaan dat een afspraak bestond ten aanzien van de bevoegdheid om in afwijking van artikel 7 van het VOF-contract geld op te nemen boven het in dat artikel voor iedere vennoot genoemde bedrag en ten aanzien van het (niet) berekenen van rente over een negatieve kapitaalstand. Het College is voorts met de raad van tucht van oordeel dat betrokken daarvan uit mocht gaan en overweegt daartoe als volgt.
Het College acht niet doorslaggevend dat de zogenoemde appendix niet door appellant is ondertekend. Het College stelt vast dat appellant niet heeft ontkend dat op 17 april 2003 is gesproken over het wijzigen van de afspraken met betrekking tot de kapitaalstanden en de renteberekening over debetstanden. Voorts stelt het College – op grond van hetgeen dienaangaande door partijen desgevraagd ter zitting is gesteld – vast dat de in de appendix neergelegde afspraken door betrokkene op voor appellant kenbare wijze zijn verwerkt in de jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004. In zijn beroepschrift en ter zitting bij het College heeft appellant bevestigd dat hij de jaarrekeningen 2002 en 2003 heeft ondertekend. Ook de aangiften IB, die op hun beurt waren gebaseerd op de jaarrekeningen, heeft appellant ondertekend. Niet is gebleken dat appellant op enig moment bij het vaststellen van de jaarrekeningen 2002 en 2003 en de daarop gebaseerde aangiften IB bezwaar heeft gemaakt tegen het ontbreken van renteberekening over de debetkapitaalstanden. Dat bezwaar kwam eerst nadat E in 2005 de VOF had opgezegd. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat niet met vrucht kan worden volgehouden dat appellant niet heeft ingestemd met de afspraken zoals neergelegd in de appendix. Hieraan doet niet af de stelling van appellant dat hij de jaarrekeningen heeft ondertekend om goede relaties met E te blijven houden. Deze grief faalt derhalve.
3.4 Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het oplopen van de kapitaalstanden overweegt het College als volgt. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat betrokkene op goede gronden tot uitgangspunt heeft genomen dat de afspraken in het VOF-contract over beperking van debetkapitaalstanden waren losgelaten. Hij mocht er derhalve van uitgaan dat de vennoten weloverwogen grotere opnames aanvaardbaar achtten. Het opnamebeleid is in het onderhavige geval aan te merken als een aangelegenheid die behoort tot de verantwoordelijkheid van de vennoten gezamenlijk. Voor zover appellant zorg had over de kapitaalstanden, lag het op zijn weg om die met zijn vennoot E te bespreken en tot een oplossing te komen. Betrokkene had naar het oordeel van het College onder deze omstandigheden dan ook geen plicht om appellant te wijzen op het opnamegedrag van E, noch op de eventuele gevolgen daarvan. Dit zou anders zijn indien aan betrokkene zou zijn gebleken van onrechtmatigheden. Dit is echter gesteld, noch gebleken.
Voor zover appellant met zijn grief heeft beoogd te stellen dat betrokkene hem erop had moeten wijzen dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden uit de VOF, faalt deze reeds omdat hoofdelijke aansprakelijkheid een kenmerk is van een VOF en appellant in beginsel geacht moet worden zich voor het aangaan van de VOF dienaangaande voldoende te hebben geïnformeerd. Voorts heeft betrokkene ter zitting bij het College onweersproken gesteld dat hij appellant bij het aangaan van het VOF-contract wel degelijk heeft gewezen op dit aspect en hem in dit verband heeft aangeraden huwelijkse voorwaarden aan te gaan. Ook deze grieven falen.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede
1169/05.42
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager;
C O N T R A:
C RA,
kantoorhoudende te D,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.M. Soerjatin,
advocaat te Amsterdam.
1. PROCEDUREVERLOOP
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde stukken te weten de klacht van 12 oktober 2005, het verweerschrift van 12 januari 2006, de repliek van 10 april 2006 en de dupliek van 7 juni 2006.
1.2 De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 16 oktober 2006, alwaar klager is verschenen, alsmede verweerder, bijgestaan door mr. A.R. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam. Laatstgenoemde heeft een pleitnotitie overgelegd.
2. VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1 Klager is op 19 augustus 2000, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000, een vennootschap onder firma aangegaan met de besloten vennootschap E B.V. (hierna: E), onder de naam “F” (hierna te noemen: de VOF).
De overeenkomst van vennootschap onder firma is door partijen op 19 augustus 2000 schriftelijk aangegaan en door hen ondertekend (hierna: de vennootschapsakte). Indirecte aandeelhouders van E zijn de heer G (51%) en mevrouw H (49%).
2.2 De VOF behoort tot een groep van ondernemingen van de heer G en (deels) mevrouw H, die worden aangeduid als de “I”.
2.3 Sedert 1999 heeft verweerder opdracht tot het samenstellen van de jaarrekeningen van alle vennootschappen van de I.
Met ingang van het boekjaar 2000 heeft verweerder tevens van de VOF opdracht verkregen tot het samenstellen van de jaarrekening. Daarnevens heeft verweerder van klager opdracht gekregen tot het verzorgen van diens aangifte inkomstenbelasting.
2.4 Ter uitvoering van zijn opdracht heeft verweerder de jaarrekeningen 2000, 2001, 2002 en 2003 van de VOF samengesteld.
2.5 In april 2003 heeft verweerder met de vennoten van de VOF, klager en mevrouw H van I, een bespreking gevoerd over de conceptjaarrekening 2002. Ondermeer is gesproken over een aanpassing van de renteafspraken uit het vennootschapscontact en een verhoging van de tot dan toe gehanteerde maximale debetstand in de kapitaalrekeningen van de vennoten.
Na de bespreking heeft verweerder een appendix bij het vennootschapscontract geconcipieerd (hierna: het appendix), waarin een regeling is opgenomen voor renteberekening en debetstanden in het kapitaal van de vennoten, welke afwijkt van artikel 7 van het vennootschapscontract.
Verweerder heeft het concept toegezonden aan mevrouw H.
2.6 Verweerder heeft de in het appendix vermelde bepalingen toegepast bij het opstellen van de jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004 van de VOF.
De aldus opgemaakte jaarrekening 2002 is door klager en mevrouw H voor akkoord ondertekend. Ook met de, met in achtneming van het appendix, opgestelde jaarrekening 2003 hebben de vennoten ingestemd. Verweerder heeft, met instemming van klager, de aangifte inkomstenbelasting van de klager gebaseerd op de jaarrekening 2003.
2.7 Vanaf eind 2004 zijn besprekingen gevoerd tussen G, diens zoon J en klager. De besprekingen hadden betrekking op het voornemen van G zijn onderneming over te dragen aan J en op een mogelijke toekomstige samenwerking tussen J en klager. Op 20 juni 2005 heeft E de vennootschap met klager opgezegd per 31 december 2005.
2.8 Nadat verweerder de conceptjaarrekening 2004 had samengesteld heeft klager bezwaar gemaakt tegen ondermeer de renteberekening voorzover deze afweek van het vennootschapscontract. Tevens heeft klager gewezen op een fout in het concept. Deze is door verweerder naar aanleiding van de opmerking van klager rechtgezet.
3. KLACHT
3.1 De klacht omvat de volgende verwijten:
A. Verweerder heeft klager benadeeld door hem partijdig en ondeskundig te adviseren en geen maatregelen te nemen om belangenverstrengeling te voorkomen.
B. Verweerder heeft, terwijl hij goed op de hoogte was van het vennootschapscontract, dit contract eenzijdig uitgelegd en heeft zich niet aan belangrijke artikelen gehouden.
C. Verweerder heeft aan externe financiers een verkeerde voorstelling van zaken gegeven door irreële, van elkaar verschillende prognoses te verschaffen.
D. Verweerder heeft onrechtmatige opnames van de medevennoot van klager wel geconstateerd maar heeft hier niets mee gedaan.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de Raad hierna waar nodig zal ingaan.
5. BEOORDELING VAN DE KLACHT
Klachtonderdeel A
5.1 Blijkens de onderbouwing van dit klachtonderdeel beklaagt klager zich erover dat verweerder zich bij het samenstellen van de jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004 niet heeft gebaseerd op artikel 7 van het vennootschapscontract, welk artikel ondermeer betrekking heeft op de berekening van rente over een positief dan wel negatief kapitaalsaldo van de vennoten.
5.2 Verweerder heeft zich erop beroepen dat tijdens een bespreking, gehouden op 17 april 2003, tussen de vennoten in zijn bijzijn afspraken zijn gemaakt omtrent renteberekening die afwijken van artikel 7 vennootschapscontract, alsmede dat verweerder naar aanleiding van die bespreking op verzoek van de vennoten een concept appendix heeft gemaakt, dat hij aan vennoot G heeft toegezonden. Tevens heeft verweerder aangevoerd dat het gebruikelijk was dat hij de voor de vennoten bestemde stukken aan mevrouw H ter hand stelde.
Klager heeft in dit verband aangevoerd dat het appendix niet is getekend en dat hij het concept voor het stuk nooit heeft gezien.
De Raad acht aannemelijk dat tijdens de voormelde bespreking tussen de vennoten nadere afspraken zijn gemaakt, zodat verweerder geen verwijt treft van het feit dat hij de conceptjaarrekeningen 2002, 2003 en 2004 in zoverre op die nadere afspraken heeft afgestemd. Ter zitting is komen vast te staan dat op 17 april 2003 een bespreking is gehouden. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de stukken, onbetwist aangevoerd dat de jaarrekening 2002 door klager voor akkoord is ondertekend, alsmede dat de aangiftes inkomstenbelasting welke verweerder voor klager verzorgd heeft, gebaseerd waren op de jaarrekeningen 2002 respectievelijk 2003, welke aangiftes door klager zijn ondertekend en aan de belastingdienst toegezonden.
Mede in aanmerking nemende dat klager zijn beroep maakt van de advisering en bemiddeling op gebied van (bedrijfs)verzekeringen, pensioenen, hypotheken en (bedrijfs)financieringen, is de Raad gezien de vermelde feiten van oordeel dat klager heeft ingestemd met de van het vennootschapscontract afwijkende en volgens de door verweerder gestelde nadere afspraken opgestelde stukken.
Ten aanzien van de conceptjaarrekening 2004 heeft klager gesteld dat er fouten in zaten. Verweerder heeft terzake aangevoerd dat het een concept voor de jaarrekening betrof en dat hij de door klager gesignaleerde fouten naar aanleiding van diens opmerkingen heeft gecorrigeerd.
5.3 De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder geen verwijt treft van de wijze waarop hij de meergenoemde jaarrekeningen heeft samengesteld. Er bestond geen aanleiding om aan te nemen dat klager het met de -van het vennootschapscontract afwijkende- renteberekeningen niet eens was. Van partijdigheid of ondeskundigheid in het handelen van verweerder is niet gebleken.
Klachtonderdeel A is ongegrond.
Klachtonderdeel B
5.4 Blijkens de toelichting op dit klachtonderdeel heeft het betrekking op de wijze waarop verweerder de post “schulden aan groepsmaatschappijen” in de conceptjaarrekening 2004 heeft verwerkt.
Verweerder heeft zich tegen dit klachtonderdeel gemotiveerd verweerd met een beroep op artikel 5.1 van het vennootschapscontract.
Klager is hierop bij repliek en ter zitting niet meer teruggekomen.
Geoordeeld wordt dat klager na het gemotiveerde verweer het in dit klachtonderdeel vervatte verwijt niet aannemelijk heeft gemaakt.
Klachtonderdeel B is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel C
5.5 In de toelichting op dit klachtonderdeel heeft klager in hoofdzaak gesteld dat verweerder een prognose van lang- en kortlopende schulden vanaf 2004 heeft verstrekt welke niet overeenkomt met de conceptjaarrekening 2004. Verweerder heeft tot zijn verweer aangevoerd dat de betreffende prognose door hem is gemaakt in opdracht van de I en op basis van de door de I aangeleverde informatie. Voorts dat de prognose betrekking heeft op de “B-tak” van de groep en dat deze een veel bredere reikwijdte heeft dan de VOF alleen. Verweerder heeft voorts gewezen op het ontbreken van motivering voor het verwijt van klager.
Tegenover dit verweer heeft klager niet aannemelijk weten te maken dat verweerder een onjuiste prognose heeft gemaakt en evenmin in welke opzicht die prognose onjuist zou zijn.
In het midden kan blijven of het enkele opstellen van een onjuiste prognose reeds een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert.
Klachtonderdeel C is ongegrond.
Klachtonderdeel D
5.6 Dit klachtonderdeel is, evenals klachtonderdeel A, terug te voeren op de vraag of aannemelijk is dat tussen de vennoten in april 2003 afspraken zijn gemaakt die afwijken van artikel 7 van het vennootschapscontract. Verweerder heeft met een beroep op die afspraken aangevoerd dat de door klager bedoelde opnames van de mede-vennoot vielen binnen de nadere afspraken.
Zoals bij klachtonderdeel A is overwogen acht de Raad aannemelijk dat de door verweerder beschreven nadere afspraken tussen klager en zijn mede-vennoot zijn gemaakt.
Reeds hierom kan dit klachtonderdeel geen doel treffen.
Overigens is de Raad van oordeel dat het niet op de weg van verweerder zou hebben gelegen om in te grijpen in het opname beleid van de vennoten. Dat is immers een kwestie die de vennoten in hun onderlinge verhouding aangaat. Indien sprake zou zijn geweest van onrechtmatige opnames door de mede vennoot van klager, had het derhalve op de weg van klager gelegen daartegen op te treden.
Ook klachtonderdeel D is ongegrond.
5.7 De hierna vermelde uitspraak berust op artikel 33 Wet op de Registeraccountants en artikel 9 GBR-1994.
6. BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.P.H.M. van den Wildenberg, voorzitter, drs. H. den Boer RA en de heer W. de Bruijn RA, leden, in aanwezigheid van mr. P.Rijpstra, secretaris en uitgesproken en ondertekend ter openbare zitting van 27 november 2006 door mr. S.C.H. Koning, plaatsvervangend voorzitter.
secretaris plv. voorzitter