5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of de rechtbank het beroep van appellante, waarbij zij de beslissing van de minister tot handhaving van de haar opgelegde boete van € 450,- heeft bestreden, terecht ongegrond heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Ook voor het College staat vast dat appellante eetwaren die zij op 30 april 2005 ter gelegenheid van de viering van Koninginnedag in Arnhem wilde verhandelen en daartoe in een vóór haar winkel geplaatste vitrinekast heeft geplaatst niet zodanig in voorraad heeft gehouden dat de temperatuur van de waar ten hoogste 7 °C of ten minste 60 °C bedraagt. Daarmee heeft appellante het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen overtreden.
5.3 De stelling van appellante dat de ongebakken loempia’s op het moment dat ze uit de koeling kwamen een temperatuur van 3 ?C hadden, sluit niet uit dat zij als gevolg van bewaring in een afgesloten, niet koelende vitrinekast tezamen met afgebakken loempia’s zodanig verwarmd zijn geraakt dat na verloop van tijd een temperatuur van 24,3 ?C wordt gemeten. Aannemelijk is dat de onder deze omstandigheden bewaarde afgebakken en ongebakken loempia’s na een bepaalde tijd om en nabij dezelfde temperatuur zullen hebben, zoals in de vitrinekast van appellante het geval was. Dat bij een ongebakken loempia een iets hogere temperatuur is gemeten dan bij een gebakken loempia vormt voor het College geen aanleiding aan de juistheid van de temperatuurmetingen te twijfelen. Daargelaten dat dit een marginaal temperatuurverschil betreft, is niet gezegd dat de aan een meting onderworpen loempia’s tezelfdertijd in de vitrinekast waren geplaatst en daardoor een gelijke periode van afkoeling dan wel verwarming kenden. Naar appellante ook ter zitting van het College heeft gesteld, werden gebakken en ongebakken loempia’s, al naar gelang aanvulling nodig was, telkens in kleine hoeveelheden in de vitrinekast geplaatst. Hoe dan ook, kan hetgeen appellante ten aanzien van het temperatuurverschil heeft gesteld niet afdoen aan de constatering dat beide soorten loempia’s niet op de wettelijk voorgeschreven temperatuur werden bewaard.
5.4 Anders dan appellante heeft gesteld, is voor de vaststelling dat het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen is overtreden niet vereist dat eerst aan de hand van een onderzoek van ter plaatse genomen monsters een besmetting met een voor de gezondheid schadelijke hoeveelheid bacteriën wordt vastgesteld. Evenmin is daarvoor noodzakelijk dat zich bij één of meer consumenten daadwerkelijk gezondheidsklachten hebben voorgedaan. De hiervoor genoemde bepalingen op het gebied van voedselveiligheid zijn preventief van aard: ze zijn er juist om ongelukken, zoals voedselvergiftiging, te voorkomen. Ten behoeve van de verkoop ervan moeten eetwaren, zoals gezegd, bij een temperatuur van ten hoogste 7 ?C of ten minste 60 ?C worden bewaard. De bij de kraam van appellante aangetroffen eetwaren hadden een temperatuur tussen 23,0 en 24,3 ?C. Bewaring op deze temperatuur wordt geacht een voedselveiligheidsrisico op te leveren. Dat dit risico zich niet heeft verwezenlijkt, is niet van belang. Een boete kan worden opgelegd als vast is komen te staan dat de temperatuur waarop eetwaren ten hoogste mogen worden bewaard, is overschreden. Daarvoor is niet tevens vereist dat als gevolg van die overschrijding iemand ziek is geworden.
5.5 Voorzover appellante heeft gesteld dat zij het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen niet heeft overtreden, omdat in haar geval de in het achtste lid van artikel 15 neergelegde uitzondering op de bewaartemperatuur van niet-voorverpakte eet- of drinkwaren van toepassing is, is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde van de gestelde gedraging de in een goedgekeurde hygiënecode ten aanzien van het in voorraad houden van niet-voorverpakte eetwaren vastgestelde voorschriften in acht heeft genomen. De stelling van appellante wordt niet ondersteund door de bevindingen van de controleambtenaar tijdens het op 30 april 2005 aan het etablissement van appellante afgelegde bezoek. In de naar aanleiding hiervan opgemaakte inspectielijst is vermeld dat de temperatuurbeheersing bij zowel de opslag als de bereiding en de verkoop onvoldoende wordt gewaarborgd. Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd, vormt voor het College geen aanleiding aan de juistheid van deze constateringen te twijfelen. Daarbij neemt het College bovendien in aanmerking dat indien appellante ervan overtuigd was dat haar ten onrechte een verwijt werd gemaakt omdat zij in overeenstemming met de voor haar branche goedgekeurde hygiënecode handelde, het niet valt te begrijpen dat zij, althans haar echtgenoot namens haar, tijdens het verhoor hier niet meteen op heeft gewezen en de daarop betrekking hebbende bewijsstukken heeft overgelegd.
5.6 Het College is van oordeel dat de overtreding appellante kan worden toegerekend. Blijkens hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard, beschikt zij over een vitrinekast die, indien op het elektriciteitsnet aangesloten, geschikt is voor het op de juiste temperatuur bewaren van gebakken eetwaren. Appellante heeft er echter voor gekozen deze vitrinekast niet voor dit doel te gebruiken, maar in één en dezelfde vitrinekast zowel ongebakken als gebakken eetwaren te bewaren. Appellante had kunnen of moeten weten dat dit ertoe zou leiden dat de ongebakken waren, die naar eigen zeggen op het moment van plaatsing in de vitrine een temperatuur van 3 ?C hadden, weldra een te hoge temperatuur bereiken en dat de gebakken waren na verloop van tijd tot een te lage temperatuur afkoelen. Naar appellante ter zitting heeft aangegeven, is zij bekend met de uit de wet- en regelgeving voortvloeiende geboden en verboden op het gebied van voedselveiligheid. Haar persoonlijke overtuiging dat zij niet onhygiënisch bezig is geweest, volstaat niet. In het belang van de volksgezondheid en de voedselveiligheid gelden bepaalde regels waaraan ook appellante zich heeft te houden. Dat naar appellante heeft gesteld ten tijde van de inspectie slechts enkele loempia’s in de vitrine werden aangetroffen, maakt de overtreding niet minder ernstig of verwijtbaar, laat staan dat niet van een overtreding zou kunnen worden gesproken.
5.7 Met de rechtbank is het College van oordeel dat de minister bevoegd was appellante wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen een boete op te leggen. Het College is eveneens van oordeel dat de minister in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Conform de door de minister gehanteerde gedragslijn wordt bij een overschrijding van de bewaartemperatuur van maximaal 7 ?C met meer dan vier graden direct een boete opgelegd en niet met een schriftelijke waarschuwing volstaan. In het licht van de te beschermen belangen op het gebied van de volksgezondheid en de voedselveiligheid acht het College deze gedragslijn niet ongerechtvaardigd. De hoogte van de boete is vastgesteld aan de hand van het in de bijlage bij de Warenwet vastgelegde systeem van gefixeerde boetebedragen, waarbij vooraf een afweging is gemaakt tussen de ernst van de gedraging en de hoogte van de boete. Dit systeem heeft het College reeds eerder als niet onredelijk beoordeeld. Van bijzondere omstandigheden die de minister tot het matigen van het boetebedrag hadden moeten nopen, is het College niet gebleken.
5.8 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.