ECLI:NL:CBB:2007:BC2468

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/866-II
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van subsidie op basis van Kaderwet EZ-subsidies en rechtszekerheidsbeginsel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 18 december 2007, staat de terugvordering van subsidie op basis van de Kaderwet EZ-subsidies centraal. De zaak betreft de Stichting ROM-projecten, die in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De Staatssecretaris had op 16 augustus 2004 besloten om een eerder verleende subsidie terug te vorderen, nadat de rechtbank Roermond een eerder besluit had vernietigd. De Stichting betoogde dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat de terugvordering onterecht was, omdat zij niet op de hoogte was gesteld van de subsidievoorwaarden die in de verleningsbeschikking waren opgenomen.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen had eerder in een prejudiciële beslissing geoordeeld dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen het toepassen van het rechtszekerheidsbeginsel, mits de goede trouw van de begunstigde is aangetoond. Het College oordeelde dat de Stichting niet op de hoogte was van de voorwaarden en dat er geen verwijtbaarheid aan haar zijde was. De Stichting had op 29 december 1999 subsidie aangevraagd, maar de voorwaarden waren niet aan haar meegedeeld door de Nederlandse autoriteiten.

Het College concludeerde dat de terugvordering van de subsidie onterecht was en dat de Staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van de Stichting moest beslissen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de Stichting, die op € 2.173,50 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en goede trouw in het bestuursrecht, vooral in het kader van Europese subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/866 18 december 2007
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting ROM-projecten, te Venlo, appellante,
gemachtigde: mr. J. Roeleveld, advocaat te Heerlen,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij brief van 22 oktober 2004, binnengekomen op 25 oktober 2004, heeft het College van de rechtbank Roermond een als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift van appellante ontvangen. Dit, oorspronkelijk tot verweerder gerichte en door deze aan de rechtbank Roermond doorgezonden, bezwaarschrift is gericht tegen een besluit van verweerder van
16 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder, na vernietiging door de rechtbank Roermond van een eerder door hem genomen besluit, opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluiten tot vaststelling van subsidie, verleend op grond van het operationeel programma Communautair Initiatief MKB Nederland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2005. Bij uitspraak van 16 maart 2006 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN: AV7337; hierna: verwijzingsuitspraak) heeft het College aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op in de verwijzingsuitspraak geformuleerde vragen.
Het Hof van Justitie heeft op deze prejudiciële vragen uitspraak gedaan bij arrest van
21 juni 2007 in zaak C-158/06 (hierna: arrest).
Bij brieven van respectievelijk 26 juli 2007 en 6 augustus 2007 hebben verweerder en appellante een reactie gegeven op het arrest.
Bij brieven van respectievelijk 17 september 2007 en 26 september 2007 hebben appellante en verweerder toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor de weergave van (-) de toepasselijke Europese en Nederlandse regelgeving, (-) het bestreden besluit van 16 augustus 2004, (-) de in beroep door partijen ingenomen standpunten, en (-) de overige ter zake dienende feiten en omstandigheden wordt kortheidshalve verwezen naar de verwijzingsuitspraak.
2.2 In deze verwijzingsuitspraak heeft het College bepaald dat het voor de beoordeling van het beroep van appellante noodzakelijk is dat zekerheid wordt verkregen over het antwoord op de volgende vragen:
1. Is artikel 6 van de Beschikking van de Commissie van 16 oktober 1995 inzake de verlening van een bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en van het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor een operationeel programma in het kader van het communautair initiatief MKB, ten gunste van gebieden die in aanmerking komen voor doelstellingen nr. 1 en 2 in Nederland, C(95) 1753, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om rechtstreeks toepasselijk te zijn in de nationale rechtsorde?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Moet artikel 249 EG zo worden uitgelegd dat artikel 6 van genoemde Beschikking een justitiabele rechtstreeks bindt om als eindbegunstigde uiterlijk op 31 december 1999 juridisch verbindende maatregelen te nemen en de benodigde financiële middelen specifiek vast te leggen?
3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord:
Laat artikel 38, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen, bezien in het licht van de beginselen van het gemeenschapsrecht de lidstaten ruimte af te zien van terugvordering wegens inbreuk op een voorschrift indien de betrokken subsidiebegunstigde dit voorschrift niet kende en hem geen verwijt treft voor zijn gebrek aan kennis van dit voorschrift?”
Het Hof van Justitie heeft bij het arrest uitsluitend de derde vraag onderzocht en voor recht verklaard:
“Wanneer de voorwaarden voor toekenning van een door de Gemeenschap aan een lidstaat verleende financiële steun wél staan vermeld in de verleningsbeschikking, maar niet zijn gepubliceerd en door deze lidstaat niet aan de eindbegunstigde van de financiële steun zijn meegedeeld, verzet het gemeenschapsrecht zich niet ertegen dat het rechtszekerheidsbeginsel wordt toegepast teneinde terugbetaling door deze begunstigde van de ten onrechte betaalde bedragen uit te sluiten, mits de goede trouw van de begunstigde is aangetoond. In een dergelijk geval kan de betrokken lidstaat financieel aansprakelijk worden gesteld voor de niet-teruggevorderde bedragen, teneinde het recht van de Gemeenschap op terugbetaling van het steunbedrag te effectueren.”
Het arrest bevat onder meer de volgende overwegingen:
“27 In casu is, om te beginnen, het Koninkrijk der Nederlanden blijkens artikel 9 van de verleningsbeschikking de enige adressaat van deze beschikking. Ondanks het feit dat deze beschikking niet is gepubliceerd en zij dus enkel bij deze lidstaat bekend was, hebben de Nederlandse autoriteiten de daarin vermelde subsidievoorwaarden niet aan de Stichting ROM-projecten meegedeeld.
28 Bovendien heeft de staatssecretaris, door in het kader van de verleningsbeschikking subsidie aan de Stichting ROM-projecten toe te kennen op 29 december 1999, dat wil zeggen slechts twee dagen vóór het verstrijken van de in artikel 6 van deze beschikking gestelde termijn, een situatie gecreëerd die bijna noodzakelijkerwijs tot niet-inachtneming van de steunvoorwaarden moest leiden.
29 In dergelijke omstandigheden is de eindbegunstigde van financiële steun van de Gemeenschap niet in staat zijn rechten en verplichtingen ondubbelzinnig te kennen en dienovereenkomstig zijn voorzieningen te treffen.
30 Zoals de Stichting ROM-projecten, de Nederlandse regering en de Commissie hebben betoogd, verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich in een dergelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de onbekendheid van de eindbegunstigde met de voorwaarden van de verleningsbeschikking, ertegen dat deze voorwaarden aan de begunstigde worden tegengeworpen.
31 Deze begunstigde kan de intrekking en de terugvordering van de financiële steun echter alleen aanvechten, indien hij met betrekking tot de rechtmatigheid van het gebruik ervan te goeder trouw was. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om te onderzoeken of aan deze voorwaarde is voldaan (zie, in die zin, arrest van 16 juli 1998, Oelmühle en Schmidt Söhne, C-298/96, Jurispr. blz. I-4767, punt 29, en arrest Huber, reeds aangehaald, punt 58).”
3. Het standpunt van appellante
Appellante is van mening dat het arrest van het Hof van Justitie niet anders dan tot de conclusie kan leiden dat verweerder ten onrechte het subsidiebedrag heeft teruggevorderd. De goede trouw van de begunstigde staat in dit geval vast en vloeit voort uit de door het College vastgestelde feiten. De consequentie is dat het door appellante reeds aan verweerder terugbetaalde bedrag van € 78.698,40, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van terugbetaling, door verweerder zal moeten worden terugbetaald. Voorts vordert appellante de proceskosten gemaakt in deze procedure en in de procedure bij het Hof van Justitie.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder maakt uit het arrest van het Hof van Justitie op dat het gemeenschapsrecht, anders dan hij in het bestreden besluit tot uitgangspunt heeft genomen, de lidstaat de ruimte laat om terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen in omstandigheden als de onderhavige achterwege te laten. Door het College is al vastgesteld dat geen sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van appellante. De terugbetaling door appellante van in totaal € 78.698,40 zal ongedaan moeten worden gemaakt zodra het College een einduitspraak heeft gedaan. Verweerder acht het in de rede liggen daarover rente te vergoeden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op het arrest van het Hof van Justitie dient het College te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarde voor het kunnen aanvechten van de intrekking en terugvordering van de financiële steun, welke inhoudt dat appellante met betrekking tot de rechtmatigheid van het gebruik van de haar verleende financiële steun te goeder trouw was. Indien aan die voorwaarde is voldaan moet er in de situatie van appellante, die zich kenmerkt door onbekendheid met de in Beschikking C(95)1753 van de Commissie opgenomen voorschriften, van worden uitgegaan dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat die voorschriften aan haar worden tegengeworpen.
Het College overweegt ter zake het volgende.
5.2 Allereerst verwijst het College naar zijn vaststelling in de verwijzingsuitspraak dat appellante de datumeis van artikel 6 van Beschikking C(95)1753 niet kende en dat haar naar het oordeel van het College ook geen verwijt treft voor haar gebrek aan kennis van dit voorschrift. Het College overweegt in het verlengde hiervan dat het geen aanknopingspunt heeft gevonden om aan te nemen dat appellante er anderszins – dan het geval zou zijn geweest door kennisneming van artikel 6 van Beschikking C(95)1753 – van op de hoogte was dat zij om voor de in geding zijnde subsidie in aanmerking te komen uiterlijk op 31 december 1999 juridisch verbindende maatregelen had moeten treffen en de benodigde middelen specifiek had moeten vastleggen. In zoverre is de goede trouw van appellante in elk geval voldoende komen vast te staan.
5.3 Ook overigens acht het College voldoende aangetoond dat appellante te goeder trouw was met betrekking tot de rechtmatigheid van het gebruik van de haar verleende financiële steun. Zoals eveneens uit de verwijzingsuitspraak kan worden opgemaakt is namens appellante op 13 maart 2000 aan TNO opdracht verstrekt tot uitvoering van het project. Niet valt in te zien dat appellante daarmee niet zou hebben voldaan aan de verplichting juridisch verbindende maatregelen te hebben getroffen ter uitvoering van de werkzaamheden waarvoor subsidie was verleend. Bij deze overeenkomst zijn immers concrete werkzaamheden uitbesteed ter rechtstreekse uitvoering van het aangevraagde project en zijn de daarmee gemoeide middelen specifiek vastgelegd.
De omstandigheid dat appellante – zoals verweerder heeft gesteld – het project heeft gestopt en geen onderhoud meer heeft gepleegd aan de met de subsidie gecreëerde website, kan appellante bezwaarlijk worden verweten, aangezien zij door verweerder was geconfronteerd met vaststelling van de subsidie op nihil en terugvordering van het reeds uitgekeerde, waardoor voortzetting van het project redelijkerwijs werd belemmerd. Verweerder heeft bovendien zelf hierover opgemerkt dat hierin geen zelfstandig argument voor vaststelling van de subsidie op nihil is gelegen.
Appellante heeft er gelet op het vorenstaande gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij terecht in aanmerking was gebracht voor subsidieverlening en dat, indien zij zou handelen in overeenstemming met de in de verleningsbeslissing opgenomen voorschriften, niets aan vaststelling van de (verleende) subsidie in de weg zou staan.
5.4 Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen in de verwijzingsuitspraak, is het College van oordeel dat de in artikel 6 van Beschikking (95)1753 opgenomen datumeis niet aan appellante kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte om deze reden de subsidie van appellante op nihil vastgesteld en heeft het reeds uitgekeerde subsidiebedrag ten onrechte van appellante teruggevorderd. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Daarbij zal verweerder de subsidie van appellante dienen vast te stellen. Het College gaat er van uit dat daarvoor de eerste vaststellingsbeslissing van 11 juli 2002 de basis zal vormen met dien verstande dat verweerder bij de beslissing op bezwaar is teruggekomen van zijn in de eerste vaststellingsbeslissing toegepaste correctie in verband met het bij het project betrekken van bedrijven buiten de doelstellingsgebieden. Nu vaststelling van het juiste subsidiebedrag niet tot het onderwerp van de onderhavige procedure behoorde, kan het College hieromtrent evenwel niet met voldoende mate van zekerheid uitspraak doen.
Wat betreft het door appellante reeds (terug)betaalde bedrag van (inclusief wettelijke rente) € 72.604,84 ligt het voor de hand dat verweerder – overeenkomstig hetgeen hij te kennen heeft gegeven in zijn reactie van 26 juli 2007 op het arrest van het Hof – zijn terugvorderingsbeslissing(en) zal herroepen en dit bedrag aan appellante zal uitkeren, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der terugbetaling in januari 2005 tot de dag waarop uitkering zal hebben plaatsgevonden.
Met het oog op een voortvarende afhandeling van deze zaak ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid Awb de hierna te noemen termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
5.5 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 2.173,50. Daarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroep, één punt voor het verschijnen ter zitting van het College, twee punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie en 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie. De wegingsfactor voor het gewicht van de zaak is bepaald op 1,5. Gesteld noch gebleken is dat appellante is verschenen voor de mondelinge behandeling van de prejudiciële vragen ter zitting van het Hof van Justitie, zodat daarvoor geen kostenvergoeding wordt toegekend. Voor zover appellante er in haar reactie van 6 augustus 2007 van uit gaat dat de in de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie gemaakte kosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen, wijst het College erop dat dit, gelet op de omstandigheid dat voor de in die procedure te verrichten proceshandelingen in onderdeel A2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht afzonderlijke forfaitaire bedragen zijn gegeven, een onjuist uitgangspunt is. Het College ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een hogere kostenvergoeding toe te kennen dan op grond van het eerste lid van dit artikel is aangewezen, aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die daartoe grond kunnen vormen.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het
bezwaar te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.173,50 (zegge:
tweeduizendhonderddrieënzeventig euro en vijftig eurocent), onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze
kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2007.
w.g. J.LW Aerts w.g. A. Venekamp