5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op het arrest van het Hof van Justitie dient het College te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarde voor het kunnen aanvechten van de intrekking en terugvordering van de financiële steun, welke inhoudt dat appellante met betrekking tot de rechtmatigheid van het gebruik van de haar verleende financiële steun te goeder trouw was. Indien aan die voorwaarde is voldaan moet er in de situatie van appellante, die zich kenmerkt door onbekendheid met de in Beschikking C(95)1753 van de Commissie opgenomen voorschriften, van worden uitgegaan dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat die voorschriften aan haar worden tegengeworpen.
Het College overweegt ter zake het volgende.
5.2 Allereerst verwijst het College naar zijn vaststelling in de verwijzingsuitspraak dat appellante de datumeis van artikel 6 van Beschikking C(95)1753 niet kende en dat haar naar het oordeel van het College ook geen verwijt treft voor haar gebrek aan kennis van dit voorschrift. Het College overweegt in het verlengde hiervan dat het geen aanknopingspunt heeft gevonden om aan te nemen dat appellante er anderszins – dan het geval zou zijn geweest door kennisneming van artikel 6 van Beschikking C(95)1753 – van op de hoogte was dat zij om voor de in geding zijnde subsidie in aanmerking te komen uiterlijk op 31 december 1999 juridisch verbindende maatregelen had moeten treffen en de benodigde middelen specifiek had moeten vastleggen. In zoverre is de goede trouw van appellante in elk geval voldoende komen vast te staan.
5.3 Ook overigens acht het College voldoende aangetoond dat appellante te goeder trouw was met betrekking tot de rechtmatigheid van het gebruik van de haar verleende financiële steun. Zoals eveneens uit de verwijzingsuitspraak kan worden opgemaakt is namens appellante op 13 maart 2000 aan TNO opdracht verstrekt tot uitvoering van het project. Niet valt in te zien dat appellante daarmee niet zou hebben voldaan aan de verplichting juridisch verbindende maatregelen te hebben getroffen ter uitvoering van de werkzaamheden waarvoor subsidie was verleend. Bij deze overeenkomst zijn immers concrete werkzaamheden uitbesteed ter rechtstreekse uitvoering van het aangevraagde project en zijn de daarmee gemoeide middelen specifiek vastgelegd.
De omstandigheid dat appellante – zoals verweerder heeft gesteld – het project heeft gestopt en geen onderhoud meer heeft gepleegd aan de met de subsidie gecreëerde website, kan appellante bezwaarlijk worden verweten, aangezien zij door verweerder was geconfronteerd met vaststelling van de subsidie op nihil en terugvordering van het reeds uitgekeerde, waardoor voortzetting van het project redelijkerwijs werd belemmerd. Verweerder heeft bovendien zelf hierover opgemerkt dat hierin geen zelfstandig argument voor vaststelling van de subsidie op nihil is gelegen.
Appellante heeft er gelet op het vorenstaande gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij terecht in aanmerking was gebracht voor subsidieverlening en dat, indien zij zou handelen in overeenstemming met de in de verleningsbeslissing opgenomen voorschriften, niets aan vaststelling van de (verleende) subsidie in de weg zou staan.
5.4 Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen in de verwijzingsuitspraak, is het College van oordeel dat de in artikel 6 van Beschikking (95)1753 opgenomen datumeis niet aan appellante kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte om deze reden de subsidie van appellante op nihil vastgesteld en heeft het reeds uitgekeerde subsidiebedrag ten onrechte van appellante teruggevorderd. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Daarbij zal verweerder de subsidie van appellante dienen vast te stellen. Het College gaat er van uit dat daarvoor de eerste vaststellingsbeslissing van 11 juli 2002 de basis zal vormen met dien verstande dat verweerder bij de beslissing op bezwaar is teruggekomen van zijn in de eerste vaststellingsbeslissing toegepaste correctie in verband met het bij het project betrekken van bedrijven buiten de doelstellingsgebieden. Nu vaststelling van het juiste subsidiebedrag niet tot het onderwerp van de onderhavige procedure behoorde, kan het College hieromtrent evenwel niet met voldoende mate van zekerheid uitspraak doen.
Wat betreft het door appellante reeds (terug)betaalde bedrag van (inclusief wettelijke rente) € 72.604,84 ligt het voor de hand dat verweerder – overeenkomstig hetgeen hij te kennen heeft gegeven in zijn reactie van 26 juli 2007 op het arrest van het Hof – zijn terugvorderingsbeslissing(en) zal herroepen en dit bedrag aan appellante zal uitkeren, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der terugbetaling in januari 2005 tot de dag waarop uitkering zal hebben plaatsgevonden.
Met het oog op een voortvarende afhandeling van deze zaak ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid Awb de hierna te noemen termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
5.5 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 2.173,50. Daarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroep, één punt voor het verschijnen ter zitting van het College, twee punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie en 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie. De wegingsfactor voor het gewicht van de zaak is bepaald op 1,5. Gesteld noch gebleken is dat appellante is verschenen voor de mondelinge behandeling van de prejudiciële vragen ter zitting van het Hof van Justitie, zodat daarvoor geen kostenvergoeding wordt toegekend. Voor zover appellante er in haar reactie van 6 augustus 2007 van uit gaat dat de in de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie gemaakte kosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen, wijst het College erop dat dit, gelet op de omstandigheid dat voor de in die procedure te verrichten proceshandelingen in onderdeel A2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht afzonderlijke forfaitaire bedragen zijn gegeven, een onjuist uitgangspunt is. Het College ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een hogere kostenvergoeding toe te kennen dan op grond van het eerste lid van dit artikel is aangewezen, aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die daartoe grond kunnen vormen.