6. De beoordeling van het geschil
6.1 In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet neergelegde norm, die voorziet in een uitzondering op het reclameverbod van het eerste lid van dat artikel, in het onderhavige geval onvoldoende bepaalbaar was, zodat het door de minister aan A vanwege de wijze van inrichting van zowel de stand op de publieksbeurs “Eten en Genieten” op 4 december 2003 als de stand op het muziekevenement “Forever Young 2004” op 12 juni 2004 opleggen van twee boetes van elk € 45.000,- moet worden geacht in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, EVRM. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
6.2.1 Het College stelt voorop dat het in een stand op een publieksbeurs of een muziekevenement presenteren van te koop aangeboden tabaksproducten een vorm van reclame is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet.
6.2.2 Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet geldt het verbod op elke vorm van reclame dat is neergelegd in artikel 5, eerste lid, Tabakswet niet indien sprake is van, kort gezegd, de reguliere presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten. De bepaling beschrijft wanneer van de reguliere presentatie kan worden gesproken door te benoemen in welk kader (het te koop aanbieden van tabaksproducten), op welke wijze (door middel van het tonen daarvan in een gesloten verpakking tegen een neutrale achtergrond en de normale prijsaanduiding) en op welke plaats (in tabaksverkooppunten) tabaksproducten in afwijking van het reclameverbod mogen worden gepresenteerd. Daarbij is voor de presentatie van enkele specifieke soorten tabaksproducten (sigaren, pijptabak en pruimtabak) in een bepaald type tabaksverkooppunt (tabaksspeciaalzaken) een uitzondering gemaakt op de verpakkingseis. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, geldt de uitstalling als reguliere presentatie en kan zij onder de uitzondering op het reclameverbod worden geschaard.
6.2.3 Met betrekking tot de vraag of voor A voldoende kenbaar was dat de wijze waarop zij haar tabaksproducten op de publieksbeurs en het muziekevenement presenteerde niet met het bepaalde in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet in overeenstemming was en zij zich daarmee schuldig maakte aan overtreding van het verbod op tabaksreclame, is het College, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in voornoemde bepaling geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt welke gedragingen met betrekking tot de presentatie van tabaksproducten zijn toegestaan – en daarmee tevens welke gedragingen op grond van het eerste lid van dat artikel verboden en beboetbaar
zijn – en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Hiertoe overweegt het College als volgt.
6.2.4 Uit de wetsgeschiedenis blijkt naar het oordeel van het College onmiskenbaar dat de wetgever met bovengenoemde bepaling slechts een beperkte uitzondering op het verbod op tabaksreclame op het oog heeft gehad. Blijkens de Nota van Wijziging heeft de wetgever onderkend dat de definitie van reclame in de Tabakswet zodanig alomvattend is, dat zelfs het tonen van de verpakking van tabaksproducten als ongeoorloofde reclame kan worden aangemerkt, terwijl het volgens hem niet de bedoeling kan zijn die verpakkingen te verbieden. Immers, ook al zijn de aanscherpingen van de Tabakswet erop gericht (de gevolgen van de) consumptie van tabaksproducten zoveel mogelijk terug te dringen en zijn in dat verband naast reclamebeperkingen tevens verkoopbeperkingen ingesteld, de wet heeft niet ten doel de verkoop van tabaksproducten onmogelijk te maken. Tegen deze achtergrond heeft de wetgever de in dit geding aan de orde zijnde uitzondering op het verbod van tabaksreclame in de wet opgenomen. Hiermee is bedoeld een belemmering voor de verkoop van tabaksproducten weg te nemen die door de alomvattende definitie van reclame in verbinding met het verbod op elke vorm van reclame wordt opgeworpen. Uit de toelichting op de desbetreffende bepaling blijkt dat uitsluitend is voorzien in de mogelijkheid in tabaksverkooppunten de verpakking van te koop aangeboden tabaksproducten te tonen, aan de hand van de in de afgelopen jaren te doen gebruikelijke uitstalmethode. Met de voor de reguliere presentatie gemaakte uitzondering is de reikwijdte van het verbod op elke vorm van reclame dan ook enigszins beperkt, doch slechts voorzover het tonen van de verpakking van tabaksproducten en de prijs daarvan in tabaksverkooppunten noodzakelijk is voor de verkoop daarvan.
6.2.5 De conclusie die de rechtbank heeft verbonden aan de in de Nota van Wijziging ter toelichting van het begrip “reguliere presentatie” gemaakte verwijzing naar hetgeen in de jaren vóór invoering van het reclameverbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet te doen gebruikelijk was, kan het College niet volgen. Die toelichting moet, naar het oordeel van het College, met betrekking tot zowel de verwijzing naar het verleden als naar het oogmerk rare stuntachtige uitstalmethoden te voorkomen, worden beschouwd binnen de context van de bepaling waarop zij betrekking heeft. Deze bepaling voorziet, zoals het College hierboven heeft overwogen, in de mogelijkheid om in afwijking van het verbod op tabaksreclame in tabaksverkooppunten de verpakking van tabaksproducten te tonen, zolang deze presentatie niet verder gaat dan voor het te koop aanbieden daarvan noodzakelijk is. De verwijzing in de toelichting heeft dan ook betrekking op hetgeen binnen dit beperkte kader te doen gebruikelijk was. Duidelijk is dat hiermee niet is beoogd een veelheid van uitzonderingen op het reclameverbod mogelijk te maken, waardoor elk tabaksverkooppunt zijn eigen historisch te doen gebruikelijke wijze van presenteren kan voortzetten. Het langs de weg van de reguliere presentatie alsnog laten voortbestaan van een veelheid aan uitstalmethoden zou niet stroken met de doelstelling het maken van tabaksreclame vergaand te beperken.
6.2.6 Naar het oordeel van het College heeft de wetgever in het kader van de toelichting op het begrip reguliere presentatie de in tabaksverkooppunten – waarvan tabakswinkels en supermarkten het grootste deel uitmaken – meest voorkomende methode voor de uitstalling van verpakkingen van te koop aangeboden tabaksproducten voor ogen gestaan. Daarmee is met name de wijze van presenteren van tabaksproducten in (afgescheiden gedeelten van) winkels of supermarkten bedoeld, te weten die waarbij de verpakkingen op een schap plat op elkaar zijn gestapeld of in sleuven achter elkaar zijn geplaatst. In zoverre deelt het College de opvatting van de rechtbank dat met de term ‘regulier’ is aangesloten bij een in de jaren vóór invoering van de Tabakswet bestaande praktijk.
6.2.7 Hoewel met betrekking tot de voor te koop aanbieden van tabaksproducten noodzakelijke presentatie van de verpakkingen niet geheel valt uit te sluiten dat enig onderscheid naar categorie van tabaksverkooppunt kan worden gemaakt – zo heeft de wetgever in de Nota van Wijziging ten aanzien van de presentatie op tabaksautomaten verduidelijkt wat in dat geval onder reguliere presentatie moet worden begrepen – vermag het College niet in te zien dat het te koop aanbieden van pakjes sigaretten vanuit een stand op een beurs of evenement zich in zo relevante mate onderscheidt van hetgeen in de meeste tabaksverkooppunten gebruikelijk is, dat daarvoor een andere vorm van presentatie onvermijdelijk is. Voorzover de rechtbank de stelling van A heeft aanvaard dat voor de stands op een beurs of evenement een andere wijze van presenteren regulier is dan de wijze waarop dit in (afgescheiden gedeelten van) winkels en supermarkten gebeurt, is dit naar het oordeel van het College dan ook onjuist.
6.2.8 Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat voor A ten tijde van de inrichting van de stands op de publiekbeurs en het muziekevenement onvoldoende kenbaar was dat de feitelijke inrichting van haar stands niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet. Uit de in meergenoemde bepaling geformuleerde norm in samenhang met de daarop gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk welke methode van presentatie van de verpakkingen van tabaksproducten sinds de vergaande beperking van tabaksreclame nog is toegelaten. A heeft haar gedragingen ook op deze norm kunnen afstemmen. Zij heeft moeten of kunnen weten dat binnen het beperkte kader van voornoemde bepaling nog slechts een sobere uitstalling van verpakkingen is toegestaan, die niet verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Voorts kon of moest voor haar duidelijk zijn dat zich in het kader van de verkoop van tabaksproducten op een beurs of evenement geen bijzondere omstandigheid voordoet, die ertoe noodzaakt de verpakkingen van tabaksproducten op een andere wijze uit te stallen dan wat dat aangaat in de meeste verkooppunten algemeen gebruikelijk was en is. Voor de door A gestelde inconsistente uitleg door de minister van hetgeen onder de reguliere presentatie in tabaksverkooppunten moet worden verstaan, ziet het College geen aanknopingspunt. Niet gebleken is dat de minister op enig moment het uitgangspunt heeft verlaten dat in tabaksverkooppunten het assortiment aan tabaksproducten op een reguliere, uniforme wijze mag worden getoond, maar dat het niet is toegestaan deze presentatie zodanig vorm te geven dat deze op zichzelf verkoopbevorderend werkt.
6.3 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de twee boetes in strijd met het in artikel 7, eerste lid, EVRM neergelegde bepaalbaarheidsgebod aan A zijn opgelegd. Het hoger beroep van de minister is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
6.4 Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College vervolgens beoordelen of de besluiten van 24 mei 2005 en 21 juli 2005, waarbij de bezwaren van A tegen de aan haar opgelegde boetes ongegrond zijn verklaard, in stand kunnen worden gelaten. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
6.4.1 Uit het voorgaande volgt dat de minister naar het oordeel van het College bij de bestreden beslissingen een juiste, met de wetsgeschiedenis en de bedoelingen van de wetgever overeenstemmende, uitleg heeft gegeven van hetgeen onder de reguliere presentatie als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet moet worden verstaan. Met betrekking tot die presentatie heeft de minister terecht gesteld dat geen sprake mag zijn van een onderscheidende wijze van presenteren die verder gaat dan noodzakelijk is om te tonen welk product men voor een bepaalde prijs verkoopt en die op zichzelf verkoopbevorderend is. Tevens heeft de minister in dit verband met juistheid gesteld dat redelijkerwijs bekend moet worden geacht dat een normale/reguliere wijze van presenteren of een normale uitstalmethode inhoudt dat enigszins wordt voldaan aan het navolgende: indien er meerdere merken tabakswaren (afhankelijk van de te verwachten vraag) gepresenteerd worden, zijn de verschillende pakjes van eenzelfde merk staand achter elkaar geplaatst of plat op elkaar gestapeld, waarbij feitelijk alleen van het voorste of onderste pakje de voorkant voor het publiek zichtbaar is.
6.4.2 Het College is, met de minister, van oordeel dat A, althans de onder haar verantwoordelijkheid handelende promotiebureaus, op de stands tijdens de publieksbeurs “Eten en Drinken” op 4 december 2003 en het muziekevenement “Forever Young 2004” op 12 juni 2004 tabaksproducten heeft gepresenteerd op een wijze die niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet te stellen eisen. Uit de beschikbare stukken blijkt dat de presentatie van de te koop aangeboden pakjes sigaretten op beide stands onmiskenbaar verder ging dan noodzakelijk is om aan consumenten te tonen welk (merk) tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Het aan een wand bevestigen van transparante zakjes met in elk exemplaar twee pakjes sigaretten tijdens de publieksbeurs en het tijdens het muziekevenement aan de achterwand van de stand in vier vakken uitstallen van 108 pakjes sigaretten, waarvan het overgrote deel zichtbaar van één bepaald merk, is een wijze van uitstallen die meer dan noodzakelijk de aandacht van de consument op de te koop aangeboden verpakkingen van tabaksproducten vestigt. Een dergelijke presentatie valt niet binnen de grenzen van een sobere uitstalling die de uitzondering op het reclameverbod beoogt mogelijk te maken en voldoet niet aan het vereiste dat een presentatie moet plaatsvinden tegen een neutrale achtergrond.
6.4.3 Reeds op grond hiervan heeft A bij beide gelegenheden het verbod op tabaksreclame overtreden. Met betrekking tot de overige blijkens de processen-verbaal ten tijde van de controle van de stands waargenomen uitstallingsmethoden volstaat het College met de vaststelling dat deze verder bijdragen aan het beeld van een presentatie die niet overeenkomt met hetgeen op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet is toegestaan. In het midden kan worden gelaten of elk van die methoden afzonderlijk al dan niet onder deze uitzondering op het reclameverbod kan worden gebracht. Het College is tevens van oordeel dat de overtredingen A kunnen worden toegerekend. Naar reeds is overwogen, heeft A moeten of kunnen weten welke gedragingen in het kader van de presentatie van tabaksproducten zijn geoorloofd en dat de wijze van uitstallen van de te koop aangeboden verpakkingen op de publieksbeurs en het muziekevenement een overtreding van het verbod op tabaksreclame vormt.
6.4.4 Naar het oordeel van het College heeft de minister zich dan ook terecht bevoegd geacht A boetes op te leggen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College bovendien niet gebleken.
6.5 Aan de orde is vervolgens of de hoogte van de opgelegde boete – welke valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel
6 EVRM – evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
6.5.1 Vastgesteld wordt dat A behoort tot de categorie van fabrikanten, voor wie, hoewel het gedragingen bij twee afzonderlijke gelegenheden betreft, het gaat om een eerste geconstateerde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet. Uit het in de bijlage bij de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor A een boete-oplegging van twee maal € 45.000,-. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
6.5.2 Bij de beoordeling of de door de bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd – welke beoordeling naar het College eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van 15 december 2006, LJN: AZ5787, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) binnen het kader van artikel 11b, derde lid, Tabakswet kan en behoort plaats te vinden – zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken die tot de conclusie leiden dat het in de bijlage bij de Tabakswet aangewezen boetebedrag van € 45.000,- in de voorliggende gevallen niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet. De stellingen van A in dit verband dat ten tijde van de overtredingen sprake is geweest van onduidelijke wettelijke begrippen waardoor het voor haar niet mogelijk was haar gedrag te bepalen, dat zij als gevolg van de informatie omtrent en de wijze van handhaving van het reclameverbod in de veronderstelling kon verkeren dat de door haar gehanteerde uitstallingsmethoden zouden zijn toegestaan en dat de overtreding haar niet of slechts ten dele kan worden verweten, leidt het College, gelet op hetgeen het te dien aanzien in het bovenstaande heeft overwogen, niet tot een andersluidend oordeel. De minister heeft bij oplegging van de boetes derhalve terecht geen aanleiding gezien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid.
6.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de besluiten van 24 mei 2005 en
21 juli 2005 in stand kunnen worden gelaten. De beroepen die A tegen deze beslissingen bij de rechtbank heeft ingesteld, dienen ongegrond te worden verklaard.
6.7 Nu in het bovenstaande het oordeel ten aanzien van de door A in het kader van haar hoger beroep aangevoerde gronden ligt besloten, is enig belang bij een afzonderlijke beoordeling van dat hoger beroep komen te vervallen. Mitsdien wordt dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
6.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.