ECLI:NL:CBB:2007:BC2230

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/638 06/639 06/640
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing energie-investeringsaftrek voor investeringen in bunkerschepen

In deze zaak heeft de Atlantic Schepen Exploitatiemaatschappij B.V. beroep ingesteld tegen de besluiten van de Minister van Economische Zaken, waarbij de aanvragen voor een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) voor investeringen in drie bunkerschepen zijn afgewezen. De appellante had op 18 oktober 2005 een melding gedaan voor investeringen in een automatisch liersysteem, maar de aanvragen werden afgewezen omdat de investeringen niet tijdig waren aangemeld volgens de geldende regelgeving. De Minister stelde dat de verplichtingen voor de investeringen al eerder waren aangegaan, waardoor de aanvragen niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De procedure begon met de indiening van de beroepen op 11 augustus 2006, na de afwijzing van de aanvragen op 5 juli 2006. Tijdens de hoorzitting op 18 mei 2006 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de verplichtingen pas op 3 of 5 augustus 2005 waren aangegaan, en dat de eerdere bouwovereenkomsten niet meer relevant waren. De Minister heeft echter volhard in zijn standpunt dat de aanvragen niet tijdig waren ingediend.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden rondom de aanvraag en de tijdige indiening van de meldingen. Het College oordeelde dat de Minister de aanvragen ten onrechte had afgewezen en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de investeringsverplichtingen tijdig waren aangegaan. De bestreden besluiten zijn vernietigd, en de Minister is opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de uitspraak van het College.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/638, 06/639 en 06/640 13 december 2007
27653 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2005
Uitspraak in de zaak van:
Atlantic Schepen Exploitatiemaatschappij B.V., te Pernis, appellante,
gemachtigde: mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Hulzebos, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brieven van 11 augustus 2006, alle bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een drietal gelijkluidende besluiten van verweerder van 5 juli 2006. De beroepen zijn geregistreerd onder nummers AWB 06/638, AWB 06/639 en AWB 06/640.
Bij deze besluiten heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 28 februari 2006, waarbij de verzoeken van appellante tot afgifte van een verklaring Energie-investeringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn afgewezen.
Appellante heeft bij brief van 17 augustus 2006 haar beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 22 september 2006 heeft verweerder op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 26 oktober 2006 en 20 september 2007 heeft appellante nadere stukken overgelegd.
Op 8 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij hierboven genoemde gemachtigden zijn verschenen. Van de zijde van appellante zijn voorts verschenen A, directeur van appellante en M.P. Durieux, subsidieadviseur. Gemachtigde van verweerder was vergezeld van mr. C. Cromheecke en mr. R. Breddels, beiden eveneens werkzaam bij SenterNovem.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet inkomstenbelasting 2001 luidde, ten tijde en voorzover van belang, als volgt:
“Artikel 3.40 Investeringsaftrek
Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de belastingplichtige naast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.
(…)
Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)”
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Regeling) luidt, voorzover van belang, als volgt:
“Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt of, indien het bedrijfsmiddel of onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.
2. Indien artikel 3.52, eerste lid, onderdeel b, van de wet van toepassing vindt, vangt met betrekking tot voortbrengingskosten de termijn aan bij de inwerkingtreding van de ministeriële regeling indien dat leidt tot een aanmelding op een eerder tijdstip dan op grond van het eerste lid.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 18 oktober 2005 een “Melding/Verzoek om verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA)” ingediend voor investeringen ten bedrage van telkens € 80.000,- in een automatisch liersysteem ten behoeve van drie bunkerschepen, te weten “Atlantic Pride”, “Atlantic Pioneer” en “Atlantic Power”, respectievelijk geregistreerd onder nummer E0504800, E0504801 en E0504802. Daarbij heeft zij als datum waarop de investeringsverplichting was aangegaan, vermeld: 3 augustus 2005.
- Bij brieven van 8 november 2005 heeft verweerder appellante verzocht vóór 15 december 2005 vragen over het bedrijfsmiddel te beantwoorden en daartoe gegevens over te leggen, in verband met de technisch-administratieve beoordeling van haar verzoek om een verklaring. Bij brief van 13 december 2005 heeft appellante de vragen beantwoord en nadere gegevens overgelegd.
- Bij besluiten van 28 februari 2006 heeft verweerder aan appellante te kennen gegeven dat hij voor het gemelde bedrijfsmiddel geen verklaring kan afgeven, omdat niet aan het gestelde in artikel 3 van de Regeling is voldaan. Gebleken is, aldus verweerder in zijn besluiten, dat het bedrijfsmiddel op 20 februari 2003 is aangeschaft, terwijl de melding op 18 oktober 2005 is ontvangen.
- Tegen deze besluiten heeft appellante bij brief van 30 maart 2006 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 18 mei 2006 omtrent haar bezwaren gehoord.
- Bij brief van 19 mei 2006 en nogmaals bij brief van 24 mei 2006, heeft verweerder nadere vragen gesteld, welke appellante, na verleend uitstel, bij brief van 20 juni 2006 en tijdens een telefonisch onderhoud op 22 juni 2006 heeft beantwoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
- Bij brieven van 26 oktober 2006 en 20 september 2007 heeft appellante in beroep nadere stukken overgelegd. Het betreft een brief van 5 augustus 2005 van Smits Machinefabriek en Scheepsreparatie B.V. gericht aan Van Wijk Werkendam B.V., waarin is vermeld dat opdracht wordt verstrekt voor onder meer het uitvoeren van “lieren voor- en achterschip (…) met “constant tension” hydraulisch systeem”. Tevens zijn overgelegd drie opdrachtbevestigingen van 5 augustus 2005, één voor elk bunkerschip, afkomstig van Machinefabriek en scheepsreparatiebedrijf Van Wijk B.V. - Werkendam gericht aan Mach. Fabr. & Scheepsrep.bedr. G. Smits B.V., waarin onder meer is vermeld: “Uitbreiding hydraulische unit ankerlier naar constant tension systeem. Prijs voor 2 stuks lieren € 5.590,--. Totaalprijs € 80.776,--”.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante heeft gesteld dat de verplichtingen niet op grond van de bouwovereenkomsten 1, 2 en 3 van 20 februari 2003 zijn aangegaan – deze overeenkomsten zijn volgens appellante wegens niet tijdige levering van de schepen ontbonden en tevens heeft om die reden annulering van de opdrachtbevestiging van 30 november 2004 plaatsgevonden – maar op grond van het zogenoemde addendum van 5 augustus 2005. Deze nadere overeenkomst zou betrekking hebben op de bouwovereenkomsten en de opdrachtbevestiging, die na de eerdere ontbinding opnieuw mondeling zijn aangegaan. Voor de levering van de ‘constant tension’ lieren zou een overeenkomst zijn gesloten tussen afbouwer G. Smits B.V. en leverancier Van Wijk B.V.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder appellante bij brief van 19 mei 2006 verzocht de opnieuw afgesloten bouwovereenkomsten over te leggen alsmede de overeenkomst tussen G. Smits B.V. en Van Wijk B.V. en de bijbehorende facturen. Tevens heeft verweerder bij die gelegenheid appellante gevraagd uit te leggen waarom zij ten tijde van de EIA-melding de bouwovereenkomsten 1, 2 en 3 van 20 februari 2003 en de opdrachtbevestiging van
30 november 2004 heeft overgelegd, wetende dat deze niet langer van toepassing waren.
Volgens verweerder heeft appellante op 20 juni 2006 weliswaar aanvullende informatie verstrekt, maar niet alle gevraagde gegevens. Desgevraagd heeft appellante op 22 juni 2006 tijdens een telefonisch onderhoud de aanvullende informatie toegelicht. Tijdens het gesprek heeft de medewerker van SenterNovem meegedeeld dat in de daarop volgende week een beslissing op het bezwaar zal worden genomen op basis van de dan beschikbare gegevens. Gemachtigde van appellante gaf aan dat hij zou trachten alsnog de gevraagde gegevens over te leggen.
Nu geen aanvullende stukken zijn ontvangen, heeft verweerder op basis van de beschikbare gegevens op de bezwaren beslist. Uitgaande van de stelling van appellante dat de bouwovereenkomsten 1, 2 en 3 van 20 februari 2003 en de opdrachtbevestiging van 30 november 2004 niet meer geldig zijn, is volgens verweerder niet duidelijk waarop het addendum van 5 augustus 2005 betrekking heeft. De overeenkomst tussen G. Smits B.V. en Van Wijk B.V., waaruit volgens appellante zou moeten blijken op welke datum de verplichtingen zijn aangegaan, heeft zij niet overgelegd. Verweerder is van mening niet anders te kunnen dan te concluderen dat uit de ter beschikking staande gegevens niet duidelijk wordt op welke datum de verplichtingen zijn aangegaan, zodat ook in bezwaar geen verklaringen kunnen worden afgegeven.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft gesteld dat de door haar gevraagde aftrek alleen betrekking heeft op de investering voor ‘constant tension’ lieren. Nadat de casco’s van de schepen daadwerkelijk aanwezig waren, heeft de afbouwer van de schepen/ casco’s, de firma G. Smits B.V., dit meerwerk met betrekking tot de levering van deze lieren bevestigd aan de leverancier van onder andere de lieren, de firma Van Wijk B.V. Reeds op 3 augustus 2005 heeft appellante dit schriftelijk bevestigd aan de leverancier van de betreffende schepen, Rensen Scheepvaartbedrijf B.V., alsmede in een schrijven van 5 augustus 2005 dat partijen als addendum aanduiden.
Naar de mening van appellante staat vast dat de verplichtingen met betrekking tot de ’constant tension’ lieren niet eerder dan op 3 augustus 2005 dan wel op 5 augustus 2005 zijn aangegaan, zodat de meldingen tijdig hebben plaatsgevonden.
Volgens appellant zijn de bouwovereenkomsten van 20 februari 2003 niet relevant, omdat de constant tension lieren daar geen onderdeel van hebben uitgemaakt. Bovendien zijn partijen, gelet op de ernstige problemen met betrekking tot de opleveringstermijn, destijds niet tot uitvoering van deze overeenkomsten overgegaan. Later zijn partijen toch weer zaken gaan doen. Zelfs al zou de situatie van ontbinding van de overeenkomsten zich niet hebben voorgedaan, en al zouden partijen ten onrechte van een addendum spreken, bepalend voor de aanvangsdatum van de driemaandentermijn is dat de verplichtingen zijn aangegaan – of de voortbrengingskosten zijn gemaakt – op 3 augustus 2005 dan wel
5 augustus 2005.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of verweerder bij de bestreden besluiten terecht zijn eerdere weigering de gevraagde verklaringen energie-investeringsaftrek af te geven, heeft gehandhaafd om reden dat hij over onvoldoende gegevens beschikte om vast te kunnen stellen op welke datum de verplichtingen met betrekking tot het bedrijfsmiddel daadwerkelijk zijn aangegaan.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat de bouwovereenkomsten 1, 2 en 3 van 20 februari 2003 en het daarvan deel uitmakende bestek voor de daarbij betrokken partijen, te weten appellante en aannemer Rensen Scheepvaartbedrijf B.V., de grondslag is blijven vormen voor de tussen hen bestaande rechten en verplichtingen ter zake van de afbouw en oplevering van de drie bunkertankers “Atlantic Pride”, “Atlantic Pioneer” en “Atlantic Power”. Tijdens de hoorzitting op 18 mei 2006, in de brief van 20 juni 2006 en tijdens het telefonische gesprek op 22 juni 2006 heeft appellante uitgelegd dat nakoming van deze bouwovereenkomsten weer aan de orde was toen bekend werd dat de casco’s daadwerkelijk in de haven van Rotterdam zouden worden gelost. Aan verweerder kan worden toegegeven dat appellante in dat verband geen heldere informatie heeft verstrekt door tijdens de hoorzitting te stellen dat de bouwovereenkomsten als gevolg van het telkens uitstellen van de levering van de casco’s vanuit China automatisch “nietig” waren. Dit neemt niet weg dat verweerder uit de bepalingen van de bouwovereenkomsten en de eerder namens appellante verstrekte inlichtingen ter zake had kunnen opmaken dat daarin niet in nietigheid van rechtswege is voorzien, maar slechts in de mogelijkheid van ontbinding door één of beide partijen. Uit het feit dat appellante desgevraagd geen nieuwe bouwovereenkomsten overlegde, maar te kennen gaf dat deze op grond van mondelinge afspraken weer van kracht waren, had verweerder kunnen afleiden dat de stelling van appellante met betrekking tot het addendum, gelet op de door haar aangeduide feitelijke gang van zaken, waarin ontbinding van de bouwovereenkomsten van 20 februari 2003 niet zou hebben plaatsgevonden, niet zonder meer als onjuist ter zijde kon worden geschoven.
Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen van 5 juli 2006 was tevens duidelijk dat de drie casco’s op of omstreeks 10 augustus 2005 in de haven van Rotterdam waren aangekomen en dat appellante, ondanks de opgelopen vertraging, niet van het afnemen van de nog af te bouwen bunkerschepen had afgezien. Voorts waren op dat moment door appellante overgelegd de opdrachtbevestigingen van 30 november 2004. Ten slotte valt uit de toen reeds bij verweerder bekende gegevens in het bijzonder af te leiden dat appellante in een later stadium wilde dat de bunkerschepen met een automatisch ‘constant tension’ liersysteem zouden worden uitgerust en dat zij die wens in de telefax van 3 augustus 2005 en in het addendum van 5 augustus 2005 heeft bevestigd.
5.3 Gelet op deze feiten en omstandigheden was naar het oordeel van het College ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen zeer aannemelijk te achten dat, nadat duidelijk was dat de afbouw van de schepen daadwerkelijk zou gaan plaatsvinden, opdracht tot levering van het ‘constant tension’ liersysteem is gegeven en dat appellante ter zake van de investering in dit systeem daadwerkelijk verplichtingen is aangegaan. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat, gelet op de hiervoor bedoelde aannemelijkheid dat het addendum van 5 augustus 2005 op de bouwovereenkomsten van 20 februari 2003 en het daarvan deel uitmakende bestek is gebaseerd, zijn in de bestreden besluiten betrokken stelling dat niet duidelijk is waarop het addendum van toepassing is, op zichzelf nog niet tot de conclusie kon leiden dat appellantes bezwaren ongegrond waren, maar dat daaromtrent nadere informatie zou moeten worden verstrekt. Voorzover verweerder de weigering tot afgifte van de gevraagde verklaringen energie-investeringsaftrek heeft gehandhaafd om de reden dat van het addendum van 5 augustus 2005 niet duidelijk is geworden op welke bouwovereenkomsten het is gebaseerd, is die beslissing naar het oordeel van het College dan ook onjuist en kan het de afwijzende beslissing in de bestreden besluiten niet zelfstandig dragen.
Het College voegt hier nog aan toe dat uit de inmiddels beschikbaar gekomen informatie duidelijk is geworden dat de afbouwer op 5 augustus 2005 aan de leverancier van de ‘constant tension’ liersystemen daadwerkelijk opdracht heeft gegeven tot levering van deze systemen voor de in geding zijnde schepen.
5.4 Met betrekking tot hetgeen verweerder voorts heeft beslist over het niet tijdig verschaffen van gevraagde informatie overweegt het College het volgende.
Ten tijde van de hoorzitting op 18 mei 2006 heeft verweerder aangegeven dat hij ter vaststelling of aan de voorwaarden van artikel 3 van de Regeling is voldaan, een afschrift van de met betrekking tot de ‘constant tension’ lieren tussen de afbouwer en de leverancier gesloten leveringsovereenkomst wenst te ontvangen. In zijn brief van 19 mei 2006 en zijn herinneringsbrief van 24 mei 2006 heeft hij hieraan toegevoegd dat appellante tevens de daarop betrekking hebbende facturen dient over te leggen. Bij laatstbedoelde brief heeft hij de datum waarop de gevraagde gegevens uiterlijk binnen moesten zijn, op 21 juni 2006 bepaald. Hierop heeft appellante bij brief van 20 juni 2006 nadere informatie verschaft en aangegeven dat zij bezig was de gevraagde bewijsstukken te bemachtigen, dat zij deze naar verwachting spoedig zou ontvangen en nog enig geduld gevraagd voor de aanlevering daarvan. Verweerder heeft vervolgens op 22 juni 2006 telefonisch contact met appellante opgenomen om naar de stand van zaken met betrekking tot de gevraagde bewijsstukken te informeren. Uit het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt, blijkt niet welke reden appellante voor het uitblijven van de stukken heeft opgegeven. Daaruit blijkt slechts dat verweerder appellante nog enig respijt heeft gegund, in die zin dat werd meegedeeld dat een week daarna een beslissing op de bezwaren zou worden genomen op basis van de gegevens die verweerder dan had. Een schriftelijk reactie van verweerder op het uitstelverzoek van appellante – waarop appellante met een onderbouwd nader uitstelverzoek had kunnen reageren – is door verweerder niet gegeven.
5.5 Naar ter zitting van het College is gebleken, waren er in juni 2006 en de daarop volgende maanden omstandigheden die eraan in de weg stonden spoedig over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken. Appellante heeft onweersproken gesteld dat zij niet zelf over deze stukken beschikte, maar ze bij de afbouwer diende op te vragen. Wegens drukte in verband met de afbouw van de casco’s gaf de afbouwer echter geen prioriteit aan het voor appellante opzoeken van administratieve gegevens en vervolgens stond de bouwvakantie eraan in de weg dat voortvarend naar de door haar gevraagde bescheiden zou worden gezocht. Appellante heeft de termijn waarbinnen zij de gevraagde stukken kon leveren blijkens haar uitstelverzoek kennelijk zelf onderschat.
Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten was evenwel aannemelijk dat appellante investeringsverplichtingen was aangegaan en dat het er met name om ging nadere bewijsstukken dienaangaande te verkrijgen die naar het oordeel van verweerder van belang waren om vast te kunnen stellen of aan de voorwaarden van artikel 3 van de Regeling is voldaan. Van de gevraagde stukken was voor verweerder bovendien duidelijk dat zij niet in het bezit van appellante zelf waren en dat appellante voor het verkrijgen van die stukken afhankelijk was van de bereidwilligheid van derden aan het ter beschikking stellen daarvan hun medewerking te verlenen. Van zwaarwegende redenen op grond waarvan appellante op 5 juli 2006, de datum van de bestreden besluiten, niet langer de gelegenheid hoefde te worden geboden de gevraagde gegevens over te leggen, is het College niet gebleken. Van een situatie waarbij al ettelijke malen vruchteloos om stukken was gevraagd of van verzoeken waarop geheel niet dan wel zeer ontoereikend werd gereageerd, was in elk geval geen sprake. Onder die omstandigheden hoefde appellante uit het telefoongesprek van 22 juni 2006 niet te begrijpen dat verweerder, zonder nader schriftelijk bericht op het door haar ingediende uitstelverzoek, op deze korte termijn een beslissing op haar bezwaren zou nemen. Verweerders besluit om niet langer geduld te hebben en het indienen van nadere stukken derhalve aan een korte termijn te binden, lijkt te zijn ingegeven door zijn opvatting dat appellantes stelling dat zij binnen drie maanden na het aangaan van investeringsverplichtingen haar melding daarvan had gedaan, als zodanig, gezien de door haar verstrekte informatie, ongeloofwaardig was. Indien die opvatting juist zou zijn geweest, zou de afwijzende beslissing van verweerder, na het uitblijven, in eerste termijn, van de verlangde informatie, in beginsel gerechtvaardigd zijn te achten, gelet op de informatieplicht die bij de aanvrager berust. Zoals onder 5.3 is overwogen kan verweerder echter niet in die opvatting worden gevolgd.
Naar het oordeel van het College had verweerder, gelet op de hier genoemde omstandigheden in het onderhavige geval, zeker nu er een schriftelijk uitstelverzoek lag van appellante van 20 juni 2006, appellante schriftelijk een langere termijn voor het overleggen van de gevraagde gegevens behoren te verlenen.
Nu de zorgvuldigheid met zich bracht dat verweerder appellante langer in de gelegenheid had moeten stellen alsnog het – na de bestreden beslissingen overgelegde – bewijs aan te dragen waaruit zou kunnen blijken op welke datum de investeringsverplichtingen waren aangegaan, komt het College tot de slotsom dat de beslissingen op bezwaar wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel niet in stand kunnen worden gelaten.
5.6 De beroepen zijn dan ook gegrond. De bestreden beslissingen op bezwaar moeten worden vernietigd. Verweerder zal derhalve met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met de nader overgelegde bewijsstukken opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van drie gelijkluidende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt. Daarnaast zal verweerder het door appellante betaalde griffierecht moeten vergoeden.
6. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 5 juli 2006;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de door appellante in beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 644,- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 281,- (zegge:
tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede