5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of verweerder bij de bestreden besluiten terecht zijn eerdere weigering de gevraagde verklaringen energie-investeringsaftrek af te geven, heeft gehandhaafd om reden dat hij over onvoldoende gegevens beschikte om vast te kunnen stellen op welke datum de verplichtingen met betrekking tot het bedrijfsmiddel daadwerkelijk zijn aangegaan.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat de bouwovereenkomsten 1, 2 en 3 van 20 februari 2003 en het daarvan deel uitmakende bestek voor de daarbij betrokken partijen, te weten appellante en aannemer Rensen Scheepvaartbedrijf B.V., de grondslag is blijven vormen voor de tussen hen bestaande rechten en verplichtingen ter zake van de afbouw en oplevering van de drie bunkertankers “Atlantic Pride”, “Atlantic Pioneer” en “Atlantic Power”. Tijdens de hoorzitting op 18 mei 2006, in de brief van 20 juni 2006 en tijdens het telefonische gesprek op 22 juni 2006 heeft appellante uitgelegd dat nakoming van deze bouwovereenkomsten weer aan de orde was toen bekend werd dat de casco’s daadwerkelijk in de haven van Rotterdam zouden worden gelost. Aan verweerder kan worden toegegeven dat appellante in dat verband geen heldere informatie heeft verstrekt door tijdens de hoorzitting te stellen dat de bouwovereenkomsten als gevolg van het telkens uitstellen van de levering van de casco’s vanuit China automatisch “nietig” waren. Dit neemt niet weg dat verweerder uit de bepalingen van de bouwovereenkomsten en de eerder namens appellante verstrekte inlichtingen ter zake had kunnen opmaken dat daarin niet in nietigheid van rechtswege is voorzien, maar slechts in de mogelijkheid van ontbinding door één of beide partijen. Uit het feit dat appellante desgevraagd geen nieuwe bouwovereenkomsten overlegde, maar te kennen gaf dat deze op grond van mondelinge afspraken weer van kracht waren, had verweerder kunnen afleiden dat de stelling van appellante met betrekking tot het addendum, gelet op de door haar aangeduide feitelijke gang van zaken, waarin ontbinding van de bouwovereenkomsten van 20 februari 2003 niet zou hebben plaatsgevonden, niet zonder meer als onjuist ter zijde kon worden geschoven.
Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen van 5 juli 2006 was tevens duidelijk dat de drie casco’s op of omstreeks 10 augustus 2005 in de haven van Rotterdam waren aangekomen en dat appellante, ondanks de opgelopen vertraging, niet van het afnemen van de nog af te bouwen bunkerschepen had afgezien. Voorts waren op dat moment door appellante overgelegd de opdrachtbevestigingen van 30 november 2004. Ten slotte valt uit de toen reeds bij verweerder bekende gegevens in het bijzonder af te leiden dat appellante in een later stadium wilde dat de bunkerschepen met een automatisch ‘constant tension’ liersysteem zouden worden uitgerust en dat zij die wens in de telefax van 3 augustus 2005 en in het addendum van 5 augustus 2005 heeft bevestigd.
5.3 Gelet op deze feiten en omstandigheden was naar het oordeel van het College ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen zeer aannemelijk te achten dat, nadat duidelijk was dat de afbouw van de schepen daadwerkelijk zou gaan plaatsvinden, opdracht tot levering van het ‘constant tension’ liersysteem is gegeven en dat appellante ter zake van de investering in dit systeem daadwerkelijk verplichtingen is aangegaan. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat, gelet op de hiervoor bedoelde aannemelijkheid dat het addendum van 5 augustus 2005 op de bouwovereenkomsten van 20 februari 2003 en het daarvan deel uitmakende bestek is gebaseerd, zijn in de bestreden besluiten betrokken stelling dat niet duidelijk is waarop het addendum van toepassing is, op zichzelf nog niet tot de conclusie kon leiden dat appellantes bezwaren ongegrond waren, maar dat daaromtrent nadere informatie zou moeten worden verstrekt. Voorzover verweerder de weigering tot afgifte van de gevraagde verklaringen energie-investeringsaftrek heeft gehandhaafd om de reden dat van het addendum van 5 augustus 2005 niet duidelijk is geworden op welke bouwovereenkomsten het is gebaseerd, is die beslissing naar het oordeel van het College dan ook onjuist en kan het de afwijzende beslissing in de bestreden besluiten niet zelfstandig dragen.
Het College voegt hier nog aan toe dat uit de inmiddels beschikbaar gekomen informatie duidelijk is geworden dat de afbouwer op 5 augustus 2005 aan de leverancier van de ‘constant tension’ liersystemen daadwerkelijk opdracht heeft gegeven tot levering van deze systemen voor de in geding zijnde schepen.
5.4 Met betrekking tot hetgeen verweerder voorts heeft beslist over het niet tijdig verschaffen van gevraagde informatie overweegt het College het volgende.
Ten tijde van de hoorzitting op 18 mei 2006 heeft verweerder aangegeven dat hij ter vaststelling of aan de voorwaarden van artikel 3 van de Regeling is voldaan, een afschrift van de met betrekking tot de ‘constant tension’ lieren tussen de afbouwer en de leverancier gesloten leveringsovereenkomst wenst te ontvangen. In zijn brief van 19 mei 2006 en zijn herinneringsbrief van 24 mei 2006 heeft hij hieraan toegevoegd dat appellante tevens de daarop betrekking hebbende facturen dient over te leggen. Bij laatstbedoelde brief heeft hij de datum waarop de gevraagde gegevens uiterlijk binnen moesten zijn, op 21 juni 2006 bepaald. Hierop heeft appellante bij brief van 20 juni 2006 nadere informatie verschaft en aangegeven dat zij bezig was de gevraagde bewijsstukken te bemachtigen, dat zij deze naar verwachting spoedig zou ontvangen en nog enig geduld gevraagd voor de aanlevering daarvan. Verweerder heeft vervolgens op 22 juni 2006 telefonisch contact met appellante opgenomen om naar de stand van zaken met betrekking tot de gevraagde bewijsstukken te informeren. Uit het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt, blijkt niet welke reden appellante voor het uitblijven van de stukken heeft opgegeven. Daaruit blijkt slechts dat verweerder appellante nog enig respijt heeft gegund, in die zin dat werd meegedeeld dat een week daarna een beslissing op de bezwaren zou worden genomen op basis van de gegevens die verweerder dan had. Een schriftelijk reactie van verweerder op het uitstelverzoek van appellante – waarop appellante met een onderbouwd nader uitstelverzoek had kunnen reageren – is door verweerder niet gegeven.
5.5 Naar ter zitting van het College is gebleken, waren er in juni 2006 en de daarop volgende maanden omstandigheden die eraan in de weg stonden spoedig over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken. Appellante heeft onweersproken gesteld dat zij niet zelf over deze stukken beschikte, maar ze bij de afbouwer diende op te vragen. Wegens drukte in verband met de afbouw van de casco’s gaf de afbouwer echter geen prioriteit aan het voor appellante opzoeken van administratieve gegevens en vervolgens stond de bouwvakantie eraan in de weg dat voortvarend naar de door haar gevraagde bescheiden zou worden gezocht. Appellante heeft de termijn waarbinnen zij de gevraagde stukken kon leveren blijkens haar uitstelverzoek kennelijk zelf onderschat.
Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten was evenwel aannemelijk dat appellante investeringsverplichtingen was aangegaan en dat het er met name om ging nadere bewijsstukken dienaangaande te verkrijgen die naar het oordeel van verweerder van belang waren om vast te kunnen stellen of aan de voorwaarden van artikel 3 van de Regeling is voldaan. Van de gevraagde stukken was voor verweerder bovendien duidelijk dat zij niet in het bezit van appellante zelf waren en dat appellante voor het verkrijgen van die stukken afhankelijk was van de bereidwilligheid van derden aan het ter beschikking stellen daarvan hun medewerking te verlenen. Van zwaarwegende redenen op grond waarvan appellante op 5 juli 2006, de datum van de bestreden besluiten, niet langer de gelegenheid hoefde te worden geboden de gevraagde gegevens over te leggen, is het College niet gebleken. Van een situatie waarbij al ettelijke malen vruchteloos om stukken was gevraagd of van verzoeken waarop geheel niet dan wel zeer ontoereikend werd gereageerd, was in elk geval geen sprake. Onder die omstandigheden hoefde appellante uit het telefoongesprek van 22 juni 2006 niet te begrijpen dat verweerder, zonder nader schriftelijk bericht op het door haar ingediende uitstelverzoek, op deze korte termijn een beslissing op haar bezwaren zou nemen. Verweerders besluit om niet langer geduld te hebben en het indienen van nadere stukken derhalve aan een korte termijn te binden, lijkt te zijn ingegeven door zijn opvatting dat appellantes stelling dat zij binnen drie maanden na het aangaan van investeringsverplichtingen haar melding daarvan had gedaan, als zodanig, gezien de door haar verstrekte informatie, ongeloofwaardig was. Indien die opvatting juist zou zijn geweest, zou de afwijzende beslissing van verweerder, na het uitblijven, in eerste termijn, van de verlangde informatie, in beginsel gerechtvaardigd zijn te achten, gelet op de informatieplicht die bij de aanvrager berust. Zoals onder 5.3 is overwogen kan verweerder echter niet in die opvatting worden gevolgd.
Naar het oordeel van het College had verweerder, gelet op de hier genoemde omstandigheden in het onderhavige geval, zeker nu er een schriftelijk uitstelverzoek lag van appellante van 20 juni 2006, appellante schriftelijk een langere termijn voor het overleggen van de gevraagde gegevens behoren te verlenen.
Nu de zorgvuldigheid met zich bracht dat verweerder appellante langer in de gelegenheid had moeten stellen alsnog het – na de bestreden beslissingen overgelegde – bewijs aan te dragen waaruit zou kunnen blijken op welke datum de investeringsverplichtingen waren aangegaan, komt het College tot de slotsom dat de beslissingen op bezwaar wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel niet in stand kunnen worden gelaten.
5.6 De beroepen zijn dan ook gegrond. De bestreden beslissingen op bezwaar moeten worden vernietigd. Verweerder zal derhalve met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met de nader overgelegde bewijsstukken opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van drie gelijkluidende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt. Daarnaast zal verweerder het door appellante betaalde griffierecht moeten vergoeden.