5. De beoordeling van het geschil
5.1 In zijn uitspraak van heden (AWB 07/230) heeft het College geoordeeld dat andere bepalingen dan vormvoorschriften met betrekking tot het indienen van (ontheffings) aanvragen in de Uitvoeringsregeling niet berusten op een wettelijke grondslag in de zin van een op- of overgedragen regelgevende bevoegdheid. Gelet hierop moet de Uitvoeringsregeling in zoverre overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels. Het College acht de toepassing van deze beleidsregels in beginsel aanvaardbaar.
5.2 Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat alle ontheffingsaanvragen bij binnenkomst een aanvraagnummer toegekend hebben gekregen. Voorts is de ontvangstdatum op deze aanvragen vermeld. De indieners van onvolledige aanvragen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om deze aanvragen aan te vullen met de in artikel 115, eerste lid, Uitvoeringsregeling genoemde gegevens.
Op 30 maart 2006 is door mr. J. van der Veen, notaris te Dordrecht, een loting als bedoeld in artikel 116, tweede lid, Uitvoeringsregeling verricht, teneinde de volgorde vast te stellen van de op 1 maart 2006 ontvangen aanvragen. In de akte van loting is vermeld dat de reden van de loting was gelegen in de omstandigheid, dat het plafond, dat wil zeggen het maximum aantal diereenheden waarvoor ontheffing kan worden verleend, met de op die datum ontvangen aanvragen was overschreden. De volgorde waarin de aanvragen met ontvangstdatum 1 maart 2006 in aanmerking zouden komen voor ontheffing, is bepaald door de volgorde van het getrokken lotnummer van het desbetreffende aanvraagnummer. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat ook onvolledige aanvragen die op 1 maart 2006 bij hem waren binnengekomen, zijn meegenomen in deze loting. Doordat met de - ten dele onvolledige - aanvragen met ontvangstdatum 1 maart 2006 het plafond voor ontheffingen reeds was bereikt, konden aanvragen die na 1 maart 2006 zijn ontvangen, waaronder de aanvraag van appellant, reeds om die reden niet meer voor toewijzing in aanmerking komen, aldus verweerder.
5.3 In zijn uitspraak van heden (AWB 07/246) heeft het College geoordeeld dat verweerder met het in de loting betrekken van aanvragen die niet voorzien waren van alle in artikel 115, eerste lid, Uitvoeringsregeling genoemde gegevens, op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 116, eerste lid, Uitvoeringsregeling. Aangezien de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzingsgrond voor de ontheffingsaanvragen van appellant mede op deze handelwijze is gebaseerd, heeft verweerder mitsdien ook in dit geval gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat wil dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Aangezien voor het sluiten van het onderzoek in deze zaak niet van daarvoor in aanmerking komende kosten is gebleken, ziet het College geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel zal verweerder het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- moeten vergoeden.