5. De beoordeling van het geschil
5.1 In zijn uitspraak van heden (AWB 07/230) heeft het College geoordeeld dat andere bepalingen dan vormvoorschriften met betrekking tot de indiening van - onder meer - aanvragen om ontheffing in de Uitvoeringsregeling niet berusten op een wettelijke grondslag in de zin van een op- of overgedragen regelgevende bevoegdheid.
Gelet hierop moet de Uitvoeringsregeling in zoverre overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
5.2 De grieven van appellant met betrekking tot het door verweerder toepassen van een loting, het niet verhogen van het landelijk plafond van het aantal diereenheden en het achterwege laten van overleg met het bedrijfsleven richten zich niet tegen het bestreden besluit, maar tegen hetgeen in de Uitvoeringsregeling is bepaald.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de Uitvoeringsregeling in strijd is met het recht. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder na afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder de belangen van diegenen die in een positie verkeren gelijk aan die waarin appellant zegt te verkeren, in redelijkheid niet tot vaststelling van de Uitvoeringsregeling, zoals deze ten tijde van belang luidde, heeft kunnen komen. Met name valt niet in te zien waarom verweerder aldus afwegende en afgezet tegen de nationale en communautaire regelgeving in verband met de milieu-effecten van dierlijke mestproductie en het in dit kader gevoerde beleid, niet in redelijkheid tot een ontheffingsplafond van 270.270 diereenheden en - bij overschrijding daarvan - tot de keuze voor een lotingsysteem heeft kunnen komen. In het kader van het bestreden besluit hoefde verweerder vorenstaande bijzonderheden, gezien de hiervoor genoemde context, niet nader te motiveren. Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat toepassing van de hier van belang zijnde beleidregels van de Uitvoeringsregeling aanvaardbaar moet worden geacht, zodat de onderhavige grieven van appellant falen.
5.3 Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat alle ontheffingsaanvragen bij binnenkomst een aanvraagnummer toegekend hebben gekregen. Voorts is de ontvangstdatum op deze aanvragen vermeld. De indieners van onvolledige aanvragen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om deze aanvragen aan te vullen met de in artikel 115, eerste lid, Uitvoeringsregeling genoemde gegevens. Op 30 maart 2006 is door mr. J. van der Veen, notaris te Dordrecht, een loting als bedoeld in artikel 116, tweede lid, Uitvoeringsregeling verricht, teneinde de volgorde vast te stellen van de op 1 maart 2006 ontvangen aanvragen. In de akte van loting, zoals deze ter zitting door appellant is overgelegd, is vermeld dat de reden van de loting was gelegen in de omstandigheid, dat het plafond, dat wil zeggen het maximum aantal diereenheden waarvoor ontheffing kan worden verleend, met de op die datum ontvangen aanvragen was overschreden. De volgorde waarin de aanvragen met ontvangstdatum 1 maart 2006 in aanmerking zouden komen voor ontheffing, is bepaald door de volgorde van het getrokken lotnummer van het desbetreffende aanvraagnummer. Ter zitting is namens verweerder desgevraagd meegedeeld dat ook onvolledige aanvragen die op 1 maart 2006 bij hem waren binnengekomen, zijn meegenomen in deze loting. Doordat met de - ten dele onvolledige - aanvragen met ontvangstdatum 1 maart 2006 bij lotnummer 120 het plafond voor ontheffingen voor pluimveerechten reeds was bereikt, konden aanvragen die een veel hoger lotnummer toegekend hadden gekregen, reeds om die reden niet meer voor toewijzing in aanmerking komen, aldus verweerder.
5.4 In zijn uitspraak van heden (AWB 07/246) heeft het College geoordeeld dat verweerder met het in de loting betrekken van aanvragen die niet voorzien waren van alle in artikel 115, eerste lid, Uitvoeringsregeling genoemde gegevens, op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 116, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
Aangezien de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzingsgrond voor de ontheffingsaanvraag van appellant op deze handelwijze is gebaseerd, heeft verweerder mitsdien ook in dit geval gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat wil dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid.
5.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.