5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot het beroep van betrokkene overweegt het College als volgt.
Ingevolge RAC 510 dient de accountant bij een controleopdracht die voor de eerste maal wordt uitgevoerd onder meer toereikende controle-informatie te verkrijgen dat de beginbalans geen onjuistheden bevat die de jaarrekening van de lopende verslagperiode materieel beïnvloeden. Zonder die controle-informatie dient de accountant niet verder te gaan dan het verstrekken van een balansverklaring, een accountantsverklaring met beperking of een accountantsverklaring van oordeelonthouding.
Vaststaat dat op 21 januari 1998 een beoordelingsverklaring bij de jaarrekening 1996 van A is gegeven door M AA (verbonden aan het kantoor van betrokkene), waarbij volgens betrokkene gebruik is gemaakt van het werkprogramma 1996 van de balans per 31 december 1996 van A en het controlememo A Koeltransport B.V. 1996. Betrokkene stelt zich op het standpunt aldus te hebben aangetoond dat ten aanzien van de beginbalans 1997 toereikende controle-informatie in de zin van RAC 510 is verkregen.
Het College deelt dit standpunt niet. Betrokkene heeft immers niet aangetoond dat met betrekking tot het boekjaar 1996 een beschrijving van de administratieve organisatie van A, alsmede een evaluatie van de sterke en zwakke punten voorhanden was; eerst in 1998 is de administratieve organisatie van A beschreven waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de memo administratieve organisatie. Bovendien blijkt uit de memo van 23 december 1998 van N (eveneens verbonden aan het kantoor van betrokkene) aan M en O betreffende de jaarrekening 1997 van A, dat op dat moment het jaarrekeningdossier 1997 onvoldoende was en meer in het bijzonder dat een controleplan en een risico-analyse ontbraken. Dat, zoals betrokkene in zijn dupliek bij de raad van tucht heeft gesteld, N tijdens zijn review van het dossier 1997 evenmin kennis heeft genomen van het dossier 1996, laat onverlet dat betrokkene ook in beroep niet heeft aangetoond dat voor het boekjaar 1996 een controleplan en een risico-analyse is gemaakt. Gezien het belang van een en ander voor het bepalen van aard en intensiteit van de controle van de jaarrekening van een bedrijf als A, acht het College op grond van deze stukken niet aannemelijk dat, zoals betrokkene betoogt, de beoordelingsopdracht over het boekjaar 1996 ‘controle-achtig’ is uitgevoerd. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij ten aanzien van de beginbalans 1997 toereikende controle-informatie in de zin van de RAC 510 heeft verkregen, zodat hij om die reden niet heeft kunnen overgaan tot het verstrekken van een ongeclausuleerde goedkeurende jaarrekening bij de jaarrekening 1997. De raad van tucht heeft klachtonderdeel A derhalve terecht gegrond verklaard.
Hieruit volgt dat het beroep van betrokkene moet worden verworpen.
5.2 Met betrekking tot de eerste grief van klagers overweegt het College dat hierin geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat de raad van tucht zijn beslissing heeft gebaseerd op een onjuiste dan wel ontoereikende vaststelling van de ter zake dienende feiten in dit geding.
In de door klagers geherformuleerde klacht ziet het College evenmin aanknopingpunten om bij de beoordeling van hun beroep niet uit te gaan van de klachtonderdelen B, C en D zoals samengevat door de raad van tucht onder rubriek 3 van de bestreden tuchtbeslissing.
De eerste grief van klagers slaagt dus niet.
5.3 Ten aanzien van de tweede grief van klagers overweegt het College als volgt.
Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat uit de stukken van het controledossier die in het geding zijn gebracht, waaronder het controleplan en diverse memo’s, blijkt dat ten aanzien van de administratieve organisatie en maatregelen van interne controle op een aantal posten diepgaand is gecontroleerd. In hetgeen klagers hebben aangevoerd ziet het College geen aanleiding het vaktechnisch oordeel van de raad van tucht dat deze controles diepgaand zijn geweest in twijfel te trekken. Het College acht voorts geen grond aanwezig voor de conclusie dat betrokkene niet zorgvuldig dan wel ontoereikend te werk is gegaan door tussentijds geen waarneming ter plaatse te verrichten in de zin van RAC 500, punt 21. Het verrichten van waarnemingen ter plaatse is immers één van de werkzaamheden van de accountant om controle-informatie te verkrijgen en is geen doel op zich maar een middel ter verkrijging van controle-informatie, terwijl betrokkene in de beschrijving van de administratieve organisatie van A geen aanleiding heeft hoeven zien hiertoe over te gaan. Uit eerdergenoemde memo blijkt immers dat de organisatie een aantal zwakke en sterke punten heeft, maar dat de totale organisatie als kwalitatief voldoende is beoordeeld, alsook dat zij strak wordt geleid door de directie en dat sprake is van een goede automatisering.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel B derhalve terecht en op juiste gronden ongegrond verklaard. De tweede grief van klagers treft geen doel.
5.4 De derde grief van klagers, waarin zij de ongegrondverklaring van klachtonderdeel C bestrijden, treft evenmin doel. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Op basis van de stellingen van partijen en de in het geding zijnde stukken staat in de procedure voor het College vast dat de jaarrekening van A over 1997 met betrekking tot de omzetbelastingschuld onjuist is en dat deze onjuistheid van materieel belang is voor die jaarrekening. Voorts staat in deze procedure vast dat met die omzetbelastingschuld is gemanipuleerd. Betrokkene heeft ter zitting van het College toegelicht dat zijn controleobject de jaarrekening 1997 was en dat hij deze heeft gecontroleerd aan de hand van een print van de onderliggende administratie (grootboekkaarten). Hij heeft daartoe de aansluitingen vastgesteld tussen de jaarrekening en de onderliggende administratie met behulp van een door hem gemaakte saldibalans. Klagers betwisten niet dat, zoals de raad van tucht heeft overwogen, er aansluiting is van de BTW-aangiften met de geprinte grootboekrekeningen, zowel wat de af te dragen en de te verrekenen BTW zelf betreft als met de omzetten.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene op basis van de voorhanden stukken en aanwezige informatie niet verder hoefde te controleren dan hij heeft gedaan. Betrokkene betwist de stelling van klagers dat hij heeft verklaard het raadplegen van grootboeken niet nodig te hebben geacht; wat hij wel heeft verklaard is dat hij geen noodzaak heeft gezien voor een handmatige telling van de grootboeken. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht hierover terecht overwogen dat het bij gebreke van specifieke aanwijzingen voor het tegendeel, niet aangewezen was om de tellingen van grootboekkaarten uit een gangbaar en standaard boekhoudpakket handmatig te controleren. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de ter beschikking staande prints qua vorm en uiterlijk in geen enkel opzicht verschilden van de prints die normaal gesproken van de administratie werden gemaakt. Dat enkele prints gemanipuleerd waren, zoals later bleek, heeft betrokkene dan ook niet hoeven opmerken. Een aanwijzing dat handmatige telling noodzakelijk was kan voorts niet worden gevonden in de door klagers aangehaalde passages in het K rapport 1999, aangezien dit rapport vanuit een andere invalshoek en met wetenschap achteraf is opgemaakt. De mededeling van N in diens memo van 23 december 1998 dat het zijns inziens een gevoelige opdracht betreft heeft betrokkene ook niet als een dergelijke specifieke aanwijzing hoeven aan te merken. Immers, zoals betrokkene ter zitting van het College heeft toegelicht en zoals ook blijkt uit het memo van M van 22 januari 1999 waarin wordt gereageerd op evenbedoelde memo van N, is bij nadere bestudering van het controledossier de opdracht niet als gevoelig aangemerkt. Evenmin als de raad van tucht is het College gebleken van enige concrete omstandigheid op grond waarvan betrokkene er rekening mee had dienen te houden dat de door klagers ter beschikking gestelde administratieve bescheiden waren gemanipuleerd. Het College wijst ook in dit verband op meergenoemde memo administratieve organisatie A waaruit blijkt dat, zoals hiervoor al overwogen, de totale organisatie als kwalitatief voldoende is beoordeeld, alsook dat zij strak wordt geleid door de directie en dat sprake is van een goede automatisering.
Aan de door klagers overgelegde proef- en saldibalans, waarop volgens hen op grootboekrekening 8160 ‘vervoer 17,5 %’ suspecte bedragen staan die betrokkene bij een gegevensgerichte controle had moeten opmerken, kan niet de betekenis worden toegekend die klagers daaraan gehecht wensen te zien. Betrokkene heeft deze proef- en saldibalans niet bij zijn controlewerkzaamheden betrokken en heeft dit ook niet hoeven doen, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, aansluiting bestond van de BTW-aangiften met de grootboekrekeningen, het niet was aangewezen om de tellingen van grootboekkaarten uit een gangbaar en standaard boekhoudpakket handmatig te controleren en niet is gebleken van enige concrete omstandigheid op grond waarvan betrokkene er rekening mee had dienen te houden dat de door klagers ter beschikking gestelde administratieve bescheiden waren gemanipuleerd.
Het College is derhalve met de raad van tucht van oordeel dat de BTW-aangiften voldoende zijn gecontroleerd. Dat de Belastingdienst de manipulatie met de omzetbelastingschuld met betrekking tot de jaarrekening van A over 1997 wel heeft vastgesteld doet aan dit oordeel niet af, omdat zij opereert vanuit een andere invalshoek dan betrokkene dat heeft gedaan.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel C terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
5.5 Het College is van oordeel dat de raad van tucht klachtonderdeel D eveneens terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de vierde grief van klagers niet slaagt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De raad van tucht heeft overwogen dat hij van oordeel is dat voor verweerder geen aanleiding bestond om de elektronische boekhouding verder in de controle te betrekken dan is gebeurd. De raad van tucht heeft hiertoe redengevend geacht dat betrokkene een compleet dossier heeft gekregen, dat in totaal en in onderlinge samenhang sluitend was, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan betrokkene had behoren te twijfelen aan de juistheid of integriteit van het ter beschikking gestelde dossier. Gezien hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen onderschrijft het College dit oordeel van de raad van tucht. Dat in de brief van K van 3 juli 2000 is gesteld dat voor de accountantscontrole over het jaar 1999 de administratie in elektronische vorm beschikbaar dient te zijn, leidt het College niet tot een ander oordeel. Evenals het K rapport 1999 is deze brief immers met wetenschap achteraf opgemaakt. Ten slotte is, anders dan klagers stellen, de stelling van betrokkene dat geen sprake is van een verhoogd controlerisico niet innerlijk tegenstrijdig met het controleplan. Het controleplan vermeldt risico’s met betrekking tot controle en spreekt niet over verhoogde controlerisico’s.
5.6 Met betrekking tot de vijfde grief van klagers, inhoudende dat zij zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de raad van tucht dat aan betrokkene geen tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, Wet RA staat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht open voor de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraken van 14 maart 2002 (AWB 01/280 en 01/286; www.rechtspraak.nl, LJN: AE1145) en 26 augustus 2003 (AWB 02/1535 en 02/1587; LJN: AL8145), vloeit uit deze bepaling voort dat een klager geen beroep kan instellen tegen de gegrondverklaring van een klacht(onderdeel) en de daaraan door de raad van tucht verbonden gevolgtrekkingen. Dit laatste is aan de orde bij de beoordeling van de vraag of terzake van een gegrond bevonden klacht(onderdeel) een maatregel moet worden opgelegd en, zo ja, welke.
Hieruit volgt dat het beroep van klagers niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voorzover het is gericht tegen het niet opleggen van een maatregel aan betrokkene.
5.7 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van betrokkene moet worden verworpen en dat het beroep van klagers, voorzover het is gericht tegen het niet opleggen van een maatregel aan betrokkene, niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en artikel 13 GBR-1994.