5. De beoordeling van het geschil
5.1 De gegrondverklaring van het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep heeft ertoe geleid dat de rechtbank aan appellante een - op gronden die hier verder niet aan de orde zijn, gematigde - boete heeft opgelegd ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, WHL. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, ook in de visie van de minister, aan de door de rechtbank opgelegde boete thans nog slechts ten grondslag ligt de constatering van de ambtenaar van de Keuringsdienst van Waren in zijn inspectierapport van 19 november 2003 dat in de bedrijfsruimte van appellante muizenuitwerpselen zijn aangetroffen.
5.2 Appellante bestrijdt dat de boete aan haar kon worden opgelegd, omdat zij de op grond van artikel 31 WHL voor de Brood- en Banketbakkersbranche vastgestelde hygiënecode naleefde en hieruit volgt dat haar bedrijfsruimte schoon was. Appellantes betoog terzake is door de rechtbank verworpen, omdat de rechtbank van oordeel is dat artikel 31 WHL betrekking heeft op het volgen van de juiste procedures en artikel 6 WHL betrekking heeft op het daarmee te bereiken resultaat. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank dit betoog evenwel ten onrechte verworpen. Anders dan de rechtbank meent, liggen deze beide bepalingen in elkaars verlengde. Bezien in het licht van de toelichting bij de wijziging van de WHL van 29 februari 2000 volgt uit artikel 31, vijfde lid, WHL dat, indien de hygiënecode door de betrokken ondernemer wordt nageleefd, is voldaan aan artikel 6, eerste lid, WHL en derhalve moet worden gesproken van een schone bedrijfsruimte. De grief van appellante treft derhalve doel.
5.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister verklaard dat uit aantekeningen in haar dossier bleek dat de controlerend ambtenaar bij zijn controle op 19 november 2003 intern wel degelijk melding heeft gemaakt van de toepassing, althans de toepasselijkheid van de herziene hygiënecode door (en voor) appellante. Dit kan echter niet afdoen aan de stelling van appellante dat zij de code naleefde en haar bedrijfsruimte - dus - schoon was. Naar het oordeel van het College moet hiervan uit worden gegaan. Dat zou slechts anders zijn, indien de bevindingen van de controlerend ambtenaar op 19 november 2003 de conclusie rechtvaardigen dat de hygiënecode niet is nageleefd, bijvoorbeeld omdat sprake is van een aanhoudende en min of meer ernstig vervuilde bedrijfsruimte waarvoor appellante verantwoordelijk kan worden gesteld.
Op basis van de summiere vaststellingen in het procesverbaal en het boeterapport kan evenwel niet worden geconcludeerd dat de bevindingen van de inspecteur van dien aard waren dat dit de conclusie wettigt dat de hygiënecode niet werd nageleefd en (dus) sprake was van een overtreding van artikel 6, eerste lid, WHL.
5.4 Gelet op het vorenstaande acht het College onvoldoende grondslag aanwezig om tot het oordeel te komen dat in het geval van appellante sprake was van overtreding van artikel 6, eerste lid, WHL. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte vastgesteld dat dit artikellid is overtreden. Het hoger beroep moet in verband hiermee gegrond worden verklaard en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen en het besluit in primo herroepen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644, -, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1, ad € 322, - per punt. Voorts dient het door appellante voor het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414, - aan haar te worden vergoed. Veroordeling van de minister in de door appellante in eerste aanleg gemaakte proceskosten laat het College achterwege, aangezien deze reeds door de rechtbank is uitgesproken en de aangevallen uitspraak op dit punt in stand zal worden gelaten. Ten aanzien van vergoeding van het door appellante in eerste aanleg betaalde griffierecht geldt hetzelfde.