5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van het boetebesluit met nummer 200408028 - ter zake van op 9 september 2004 geconstateerde overtredingen - overweegt het College als volgt.
5.1.1 Op grond van de bevindingen van de controleambtenaar van de VWA is naar het oordeel van het College terecht vastgesteld dat appellante artikel art. 2, eerste lid, in verbinding met art. 15, eerste lid, van het Warenwetbesluit bereiding, heeft overtreden. Ook staat overtreding door appellante van voormeld artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 30, derde lid, WHL, vast. Appellante heeft de oplegging van de boete terzake van overtreding van de temperatuurvoorschriften op zichzelf niet bestreden. Niet in geschil is dat de minister overeenkomstig zijn beleid heeft beslist door voor deze als ernstig aangemerkte overtreding een boete op te leggen in plaats van met een waarschuwing te volstaan. Ook de overtreding van de eisen betreffende het bijhouden van de temperatuurlijsten bestrijdt appellante niet. Dienaangaande heeft zij zich echter op het standpunt gesteld dat had moeten worden volstaan met een waarschuwing. Ter zake hiervan overweegt het College als volgt.
5.1.2 Ingevolge het beleid van de minister wordt voor overtredingen die als gering, noch ernstig worden beschouwd een waarschuwing gegeven voordat terzake een boete wordt opgelegd, tenzij binnen twee daaraan voorafgaande jaren een gelijksoortige overtreding is geconstateerd. Dit beleid op zich, noch de indeling door de minister van overtredingen van het voedselveiligheidsplan in deze categorie, acht het College onredelijk. Appellante verwijt de minister dat deze bij de toepassing van het beleid een te ruime interpretatie heeft gegeven aan het begrip “gelijksoortige overtreding” door voorschriften betreffende het niet bijhouden van temperatuurlijsten op één lijn te stellen met voorschriften, die betrekking hebben op (overtreding van) het ongedierte bestrijdingsplan, terwijl dit laatste bovendien nog in een andere vestiging van appellante plaatsvond. Het College volgt appellante hierin niet. De minister heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de bedoelde overtredingen gelijksoortig zijn. Zij hebben immers beide betrekking op de naleving van administratieve voorschriften ter zake van voedselveiligheid, die op grond van de hygiënecode in acht moeten worden genomen. Gebeurt dat niet, dan is sprake van overtreding van (destijds) artikel 30, derde lid, WHL. Het College vermag niet in te zien dat deze vaststelling voor de beide overtredingen het in het beleid voorziene waarschuwingseffect feitelijk teniet doet. Dat waarschuwingseffect is immers gericht op de onderneming, die erop moet toezien dat het voedselveiligheidsplan in haar vestigingen wordt nageleefd en daarvoor ook verantwoordelijk kan worden gehouden.
5.1.3 In artikel 32a, eerste lid, Warenwet is bepaald dat de minister een boete kan opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend. In het ter uitvoering van artikel 32a Warenwet vastgestelde artikel 3 van het Warenwetbesluit bestuurlijke boete wordt ervan uitgegaan dat dit de natuurlijke of rechtspersoon is die de onderneming drijft waarin de overtreding werd begaan. In de vaststelling van een afzonderlijk boetebedrag, afhankelijk van de omvang van de vestiging waarbinnen de overtreding plaatsvond, is daarbij niet voorzien. Aangezien appellante onbetwist op het moment dat de overtredingen werd begaan meer dan 50 werknemers in dienst had, is naar het oordeel van het College de hoogte van de boetes door de minister met inachtneming overeenkomstig de toepasselijke regelgeving vastgesteld.
5.1.4 Appellante vindt deze boetes in haar geval echter onevenredig hoog en heeft daartoe aangevoerd dat zij weliswaar meer dan 50 werknemers in dienst heeft, maar ieder van haar vestigingen afzonderlijk niet. Omdat de frequentie van de controles (minimaal) éénmaal per jaar per vestiging is wordt haar “pakkans” volgens haar onaanvaardbaar vergroot wanneer bij het opleggen van de boetes niet van de afzonderlijke vestigingen wordt uitgegaan. Volgens appellante had de minister om deze reden gebruik moeten maken van zijn in artikel 32a, derde lid, van de Warenwet neergelegde matigingsbevoegdheid. Het College volgt appellante niet in haar betoog en overweegt daartoe als volgt.
5.1.5 Het College acht het onwaarschijnlijk dat de regelgever bij de totstandkoming van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten niet tevens de - vrij gebruikelijke - figuur onder ogen heeft gezien dat een onderneming meer dan één (kleinere) filialen heeft. Uit het wettelijk systeem volgt dat de voor de (gehele) onderneming verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon, er centraal op moet toezien dat de Warenwet en haar uitvoeringsregelingen worden nageleefd en daarvoor ook verantwoordelijk wordt gehouden. Dat, zoals appellante stelt, de frequentie van de controles per vestiging (jaarlijks) de daarmee samenhangende “pakkans” van appellante verhoogt kan niet als een zodanig bijzondere omstandigheid worden aangemerkt dat de minister op grond daarvan gebruik had moeten maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande met juistheid overwogen dat de hoogte van de boete inherent is aan het Boetebesluit en geen aanleiding bestaat tot matiging, mede omdat zij het door de minister gevoerde beleid, inhoudende dat de frequentie van de periodieke controles in een geval als het onderhavige op de afzonderlijke filialen is afgestemd, niet onredelijk acht.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het boetebesluit met nummer 200408028 op juiste gronden is genomen.
5.2 Ten aanzien van het boetebesluit met nummer 200408029 overweegt het College als volgt.
5.2.1 Nadat de controleambtenaar op 9 september 2004 de in rubriek 5.1 besproken overtredingen had vastgesteld, heeft op 22 september 2004 opnieuw een inspectiebezoek plaatsgevonden in dezelfde vestiging van appellante. Daarbij is geconstateerd dat appellante (nog steeds) niet voldeed aan de gestelde temperatuurvereisten en aan de eisen van het voedselveiligheidsplan, hetgeen de minister aanleiding heeft gegeven om bij boetebesluit van 7 januari 2005 wederom dezelfde boetes terzake van deze overtredingen op te leggen.
5.2.2 Het College merkt op dat tussen de beide hiervoor vermelde inspecties slechts een termijn van dertien dagen zit. Bovendien blijkt uit de stukken dat B eerst formeel op de hoogte is gesteld van de vaststelling van de bij beide inspecties vastgestelde overtredingen toen hij terzake op 14 oktober 2004 - dat wil zeggen na dat tweede inspectiebezoek - door de controleambtenaar is verhoord. Pas op of omstreeks 17 november 2004 is het ter zake opgestelde boeterapport aan appellante toegezonden.
5.2.3 Gelet hierop is het College van oordeel dat appellante onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de eerder op 9 september 2004 geconstateerde overtredingen te beëindigen, dan wel haar handelen anderszins te richten naar hetgeen destijds is geconstateerd. Mitsdien heeft de minister bij afweging van alle aan de orde komende belangen niet in redelijkheid tot het opleggen van de in deze rubriek besproken boete heeft kunnen overgaan. Voorzover de bevindingen van de controleambtenaar op 22 september 2004 al in redelijkheid de vaststelling van de gestelde overtredingen rechtvaardigen – naar het oordeel van het College kan in dit stadium van de procedure slechts worden gesproken van voortgezette overtredingen – is het gebruikmaken van de bevoegdheid terzake een boete op te leggen buitenproportioneel en dus strijdig met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.4 De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande ten onrechte het beroep tegen het besluit van de minister waarbij - onder meer - de in deze rubriek besproken boetes zijn gehandhaafd, ongegrond verklaard. Het hoger beroep is derhalve gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar op vorenvermeld punt vernietigen en het besluit in primo met nummer 200408029 herroepen.
5.3 Het College acht termen aanwezig verweerder in beroep en in hoger beroep met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288, -, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1, ad € 322, - per punt.