ECLI:NL:CBB:2007:BC1358

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/148
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing akkerbouwsubsidie op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellante, Firma A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar aanvraag voor akkerbouwsubsidie op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun heeft afgewezen. De aanvraag was gedaan voor drie percelen, waarvan de minister stelde dat deze niet voldeden aan de definitie van akkerland. De procedure begon met een bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2006, waarin de aanvraag was afgewezen. Na een hoorzitting op 21 november 2006, heeft de minister het bestreden besluit genomen, waarbij de bezwaren gedeeltelijk gegrond werden verklaard voor twee percelen, maar de afwijzing voor perceel 3 werd gehandhaafd.

De kern van het geschil draait om de vraag of perceel 3 als akkerland kan worden aangemerkt. De minister baseerde zijn beslissing op de perceelshistorie, waaruit bleek dat het perceel in de jaren voorafgaand aan de aanvraag als grasland was opgegeven. Appellante betoogde dat de minister niet voldoende rekening had gehouden met de feitelijke situatie en dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag. Het College oordeelde dat de minister niet verplicht was om appellante te attenderen op mogelijke onjuistheden in haar aanvraag en dat de verantwoordelijkheid bij de aanvrager ligt om te zorgen voor correcte informatie.

Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat perceel 3 niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidieverlening. De argumenten van appellante werden niet overtuigend geacht, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager in het proces van subsidieverlening en de noodzaak om te voldoen aan de gestelde voorwaarden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/148 11 december 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Firma A, te B, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P. M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 8 maart 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 februari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 23 maart 2006, waarbij verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie van appellante in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 4 april 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 13 april 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 29 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 22
Steunaanvragen
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de uiterste datum voor de indiening van de aanvragen om areaalsteun voor 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde en hier van belang als volgt:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
2. "blijvend grasland": grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen met uitzondering van de grond die valt onder de bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad ingestelde braakleggingsregelingen, de grond die valt onder de bij artikel 54, lid 2, en artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde braakleggingsregelingen, de overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad braakgelegde oppervlakten en de overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad braakgelegde oppervlakten;
(…)
22. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan; (…)
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
1. Indien voor een gewasgroep de oppervlakte die is aangegeven met het oog op welke oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook met uitzondering van die voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt de steun berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan twee hectare, maar niet meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt.
Bedraagt het verschil meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, dan wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend.
(…)
Artikel 68
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in hoofdstuk I bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met toezending van het formulier “Gecombineerde opgave 2005” heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat zij in aanmerking wenst te komen voor akkerbouwsubsidie. Blijkens het bij dit formulier behorende “overzicht gewaspercelen 2005” heeft zij akkerbouwsteun aangevraagd voor in totaal 11.55 ha maïs; daaronder de percelen 3 van 2.95 ha, 21 van 2.70 ha en 22 van 2.80 ha.
- Bij brief van 12 januari 2006 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de percelen 3, 21 en 22 blijkens de beschikbare gegevens niet voldoen aan de definitie akkerland en heeft hij appellante verzocht om toezending van bewijsmateriaal als zij deze constatering onjuist acht. Appellante heeft op deze brief niet gereageerd.
- Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder op de aanvraag akkerbouwsubsidie beslist. Daarbij is overwogen dat de percelen 3, 21 en 22 niet voldoen aan de definitie akkerland en dus als niet geconstateerd worden aangemerkt. Daardoor ontstaat een verschil tussen de totale aangevraagde oppervlakte maïs en de geconstateerde oppervlakte, dat 272,58% bedraagt van de geconstateerde oppervlakte. Met toepassing van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft verweerder de aanvraag vervolgens afgewezen. Tevens is appellante een uitsluiting opgelegd ten bedrage van € 3.545,45.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 mei 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 21 november 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellante heeft met bewijsmateriaal aangetoond dat de percelen 21 en 22 wel voldoen aan de definitie akkerland. Met betrekking tot het perceel 3 handhaaft verweerder zijn oordeel dat dit perceel niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet. Dit resulteert erin dat de aanvraag wordt afgewezen, maar dat de opgelegde uitsluiting komt te vervallen.
Samengevat heeft verweerder hiertoe het volgende overwogen.
Uit de perceelshistorie van de drie betrokken percelen is gebleken dat elk van deze percelen in de jaren 1998 t/m 2003 steeds als grasland is opgegeven.
Appellante heeft niet aangetoond dat perceel 3 in de jaren 1998 t/m 2003 wel voldoet aan de definitie akkerland. Bovendien is uit bestudering van satellietbeelden gebleken dat in de jaren 1999 en 2000 op het perceel gras heeft gestaan.
Appellante had met een daarvoor speciaal ontwikkeld computerprogramma kunnen nagaan of het perceel 3 aan de definitie akkerland voldoet. De eventuele omstandigheid dat de betreffende internetsite volgens appellante gecompliceerd en moeilijk bereikbaar is laat onverlet dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om zich tevoren op de hoogte te stellen van de subsidiewaardigheid van een voor subsidie op te geven perceel.
Ten onrechte betoogt appellante dat verweerder aan de hand van de eigen internetsite eenvoudig had kunnen vaststellen dat perceel 3 niet aan de definitie voldeed en dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag. Niet valt uit te sluiten dat de internetsite onjuiste gegevens bevat. Het is dan ook aan de aanvrager om aan te tonen dat zo’n perceel wel voldoet aan de definitie akkerland.
Het argument dat perceel 3 in 2003 als tijdelijk grasland is opgegeven en dat appellante de intentie had om het als akkerland te gebruiken overtuigt niet. Voor de toepassing van de definitie akkerland wordt gekeken naar het feitelijk gebruik in de referentieperiode. Vast staat dat het betreffende perceel in de 5 jaar voorafgaand aan 15 mei 2003 in gebruik is geweest als grasland. Daarmee maakte het geen deel uit van een normale vruchtwisseling.
Niet valt in te zien waarom verweerder de jaren voorafgaand aan en volgend op de referentieperiode had moeten controleren, nu deze jaren vallen buiten de beoordelingsperiode.
4. Het standpunt van appellante
Appellante meent dat de door verweerder in het leven geroepen internetsite, waarop aanvragers kunnen nagaan of een op te geven perceel aan de definitie voldoet, niet altijd betrouwbaar is. Van belang is welk gewas er werkelijk op een perceel heeft gestaan en niet wat toevallig administratief omtrent een perceel is vastgelegd.
Het is onduidelijk of verweerder de jaren voorafgaand aan en volgend op de referentieperiode in de afweging heeft betrokken. Aan het beeldmateriaal van AEROGRID, dat appellante tijdens de hoorzitting heeft overgelegd en in beroep nogmaals bijvoegt, is in het bestreden besluit onvoldoende aandacht besteed.
Subsidiair is er sprake van een kennelijke fout nu verweerder bij de eerste controle van de aanvraag op zijn eigen internetsite had kunnen zien dat perceel 3 niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidieverlening. Ten onrechte heeft verweerder vervolgens nagelaten appellante de gelegenheid te bieden haar aanvraag aan te passen, analoog aan de oppervlaktecorrecties die verweerder op basis van een kennelijke fout zelfstandig herstelt.
Meer subsidiair beroept appellante zich op artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting is het College gebleken dat verweerder op basis van de perceelshistorie van perceel 3 - het afgewezen perceel 3 is elk jaar als grasland opgegeven - tot de conclusie is gekomen dat dit perceel in de referentieperiode met gras beteeld is geweest. Bestudering van satellietbeelden van 1999 en 2000 door een deskundige van GeoRas, naar aanleiding van de stelling van appellante dat er op het perceel mogelijk bollen hebben gestaan, ondersteunt slechts die conclusie van verweerder. Het College ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de door de deskundige van GeoRas gegeven interpretatie van de satellietbeelden te twijfelen.
Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het perceel in de referentieperiode anders dan als grasland in gebruik is geweest. Het door appellante in bezwaar en beroep overgelegde beeldmateriaal van AEROGRID is, anders dan appellante stelt, bij de besluitvorming door verweerder betrokken. Immers, juist op basis van deze beelden is appellante ten aanzien van het gebruik van de percelen 21 en 22 het voordeel van de twijfel gegund. Bestudering van het juni beeld 2003 van perceel 3 heeft verweerder er overigens niet van kunnen overtuigen dat toen op perceel 3 een akkerbouwgewas heeft gestaan. Het argument van appellante in beroep, dat het perceel 3 in 2003 als tijdelijk en niet als blijvend grasland is opgegeven met het oog op de teelt van snijmais in 2004, is voor het College onvoldoende reden om dit beeld bij de beoordeling te betrekken.
5.2 Appellante wenst met haar subsidiaire betoog, dat bij de opgave van perceel 3 sprake is van een kennelijke fout, te bereiken dat zij haar aanvraag alsnog mag wijzigen. Wijziging van de aanvraag nadat daarop door verweerder is beslist is immers, gelet op de wettelijke bepalingen, uitsluitend nog mogelijk indien sprake is van een dergelijke fout in de aanvraag.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dat aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval redelijkerwijs niet kan vaststellen dat appellante, in tegenstelling tot haar opgave, met haar aanvraag voor perceel 3 geen subsidie had willen aanvragen. Het overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft slechts betoogd dat het verweerder, indien hij zijn eigen site met gegevens betreffende subsidiewaardigheid van percelen bij de controle van de aanvraag had geraadpleegd, moet zijn opgevallen dat appellante mogelijk een niet steunwaardig perceel voor subsidie had opgegeven. Verweerder had appellante, naar haar mening, hierop moeten wijzen en haar de gelegenheid moeten bieden de aanvraag aan te passen.
Ten aanzien van dit betoog merkt het College op dat er geen verplichting voor verweerder bestaat om een aanvrager hierop te attenderen.
Verweerder moest bovendien rekening houden met de mogelijkheid dat appellante eigen redenen zou kunnen hebben om te menen dat het betrokken perceel wel steunwaardig was. Het feit dat de gegevens op de site ook volgens verweerder niet altijd juist hoeven te zijn, brengt mee dat verweerder hier niet tot een ambtshalve aanpassing van een aanvraag kan overgaan. Bij een te groot opgegeven topografisch perceel is een ambtshalve correctie wel mogelijk, omdat vaststaat dat een perceel niet groter kan zijn dan de op de topografische kaart aangegeven oppervlakte.
5.4 Appellante heeft geen argumenten aangedragen ter onderbouwing van haar grief dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld